tags:

De meisjes van de tapijtfabriek

door addy schuurman
10 februari 2025om 10:43u

0079-Meisjes_weverij_afdeling_industrie_Nationale_Tentoonstelling_van_Vrouwenarbeid_1898 kopie2.png

De meisjes poseren in de stand van de Amersfoorte tapijtfabriek op de nationale tentoonstelling. Foto: Atria, Archief Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898, inv no 350, foto nr. F80-93 (wikimedia commons foto 0079)

Toen op 9 juli 1898 de tentoonstelling officieel werd geopend ging ongetwijfeld een zucht van verlichting door het organiserend comité. Na een jarenlange voorbereiding met enthousiaste reacties, maar zeker ook met onverschilligheid en regelrechte tegenwerking, was het eindelijk zo ver. Het publiek kreeg een overzicht voorgeschoteld van de arbeid die in Nederland dagelijks door vrouwen werd verricht. Het organisatiecomité wilde tonen - in de woorden uit die tijd - ‘over welke krachten, over welk maatschappelijk kapitaal de Nederlandsche vrouw reeds nu beschikt’. In het maatschappelijk leven, in de industrie, in kunst en in wetenschap leverde zij steeds meer een onmisbare bijdrage. De vrouw deed ertoe en niemand kon en mocht dat ontkennen.

Het tijdstip van de tentoonstelling was overigens niet toevallig gekozen: nog tijdens de tentoonstelling, op 6 september 1898, werd Koningin Wilhelmina in de Nieuwe Kerk in Amsterdam ingehuldigd. Een vrouw op de troon, dat feit moest benut worden om de positie van de vrouw in het algemeen over het voetlicht te brengen.

Zien en horen

Daartoe was aan de Stadhouderslaan tussen Den Haag en Scheveningen op een grote zandvlakte een enorm complex aan paviljoens en tenten verrezen.

Na de ingang en de vestibule kwam de bezoeker meteen in de immense ‘industriezaal’ terecht. Ontelbare bedrijven toonden hier hun door vrouwen geproduceerde warenassortiment, maar vooral indruk maakten de zogenaamde ‘actieve inzendingen’: zo’n negentig bedrijven uit heel Nederland hadden een stand ingericht met vrouwen die daadwerkelijk aan het werk waren en zo een indruk gaven van hun dagelijkse werkzaamheden. Ook stond er een zogenaamde ‘gruweltafel’ waarop allerlei confectieartikelen waren uitgestald, met daarbij vermeld het schaarse loon dat de arbeidsters voor de vervaardiging ervan hadden verdiend.

Vanuit de industriezaal kon men dan verder het tentoonstellingsterrein bezoeken met een breed scala aan themazalen, van ‘zieken- en wijkverpleging’ tot ‘wetenschap’, en van ‘maatschappelijk werk’ tot ‘confectie en huisarbeid’. Zelfs Oost- en West-Indië waren niet vergeten. En naast de afdeling ‘Kookschool en Keuken’ bevond zich een ‘Vegetarisch Restaurant’.

Er was niet alleen van alles te zien, maar ook van alles te horen. Naast de tentoonstelling was er een uitgebreid programma van lezingen (veel indruk maakte de lezing ‘het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes’) en meerdaagse congressen. De bedoeling was om naar aanleiding van het getoonde dieper in te gaan op allerlei kwesties met betrekking tot de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt.

NL-HaHGA_8088-01_gr. B 967 kopie.jpg

Plattegrond van de koloniale afdeling Insulinde op de nationale tentoonstelling. Bron: Haags gemeentearchief, prenten en tekeningen, nr. NL-HaHGA_8088-01_gr. B 967

Amersfoort is er ook bij

Ook Amersfoortse bedrijven en particulieren droegen hun steentje bij aan de tentoonstelling. In de industriezaal hadden twee bedrijven een eigen stand: de sigarenfabrikant G. van Dorssen - gevestigd in de Langestraat - en de NV Amersfoortsche Tapijtfabriek die aan het begin van de Lageweg stond (tegenwoordig: aan het begin van de Van Randwijcklaan, vlakbij 'De Stier'). Verder lag er op de zogenaamde ‘gruweltafel’ een boezeroen uit de Keistad; volgens het bijgevoegde bordje bedroeg het naailoon van het kledingstuk 12½ cent zonder knippen / met knippen 15 cent (een werkster kon doorgaans met moeite twee stuks per dag afmaken en kwam dus aan een weekloon van hooguit f 1,80).

Ten slotte was er nog een bonte verzameling objecten, door verschillende dames uit Amersfoort aangeleverd. Het grootste aandeel leverden verschillende telgen van de familie Van Wisselingh die in Amersfoort in allerlei sociale en kerkelijke organisaties actief waren. Daarnaast vielen onder de lokale inzendsters indertijd of later bekende namen op zoals mevrouw Van Esveld (een wethoudersvrouw), H. Bastert-Roland Holst (zus van de dichter Richard Roland Holst en schoonzus van Henriëtte Roland Holst) en mevrouw Gerritsen-Voorthuysen (schoonzus van Aletta Jacobs). Het was een ratjetoe aan objecten die de dames inleverden; van huishoudelijke artikelen tot historische voorwerpen, van kleding en babyartikelen tot bloemstukken. Zelfs het mirakelbeeldje van Onze-Lieve-Vrouwe van Amersfoort - in bruikleen van de pastorie van ‘t Zand - had een plaatsje op de historische afdeling gekregen.

Amersfoortse Tapijtfabriek

De meest in het oog springende inzending uit Amersfoort kwam van de tapijtfabriek, alleen al omdat deze een zaal helemaal voor zichzelf alleen had gekregen. Rechts van de industriezaal, door een glazen wand afgescheiden, beschikte de NV Amersfoortsche Tapijtfabriek over een eigen ruimte van 10 bij 8 meter. Hier stonden twee weefgetouwen uit de fabriek opgesteld en werkten acht meisjes aan hun reusachtige tapijten. Vrijwel niemand die de tentoonstelling bezocht, vergat een blik in de zaal te werpen. “Iedere vrouw gaat haar eigen gang, geleid door het patroon, dat zij voor zich heeft. Prachtige zware tapijten, reusachtig van omvang en rijk aan gloed en kleur, zijn hier opgehangen en toonen dat de Amersfoortsche Tapijtfabriek een uitstekende reputatie heeft”, aldus een van de bezoekers.

De reputatie van de tapijtfabriek was vooral het werk van twee mensen: van de onvermoeibare directeur Johan G. Mouton (1864-1935) en van de creatieve ontwerper Theo Colenbrander (1841-1930). In de pers in die jaren werd regelmatig de loftrompet gestoken over de tapijten van de fabriek en het werk van de ontwerper. “Wie hare tapijten naast het fabrikaat van andere fabrieken legt, kàn niet blind blijven voor hunne meerdere waarde, voor den meerderen adel van compositie, het hoogere vernuft van vinding, den meer gekuischten smaak, die de kleuren aanwees.” De fabriek viel regelmatig in de prijzen op allerlei tentoonstellingen, in Nederland maar ook in wereldsteden als Berlijn, Parijs en Londen. Het was dan niet meer dan logisch dat bij de kroning van koningin Wilhelmina in Amsterdam de tapijten in de Nieuwe Kerk afkomstig waren uit de Amersfoortse fabriek.

Op sterven na dood

Het duo Mouton-Colenbrander is ruim tien jaar geleden in een artikel in het Jaarboek Flehite uitgebreid beschreven. Dat ga ik hier dus niet overdoen. Maar hier kan ik het lovende verhaal wel aanvullen en dan zal blijken dat het niet alleen goud was, dat er blonk. Enige nuancering van de successtory is wel op z’n plaats.

Aan de basis van de tapijtfabriek had een ander duo gestaan: A.G. Garjeanne (1821-1899) en A.D. de Marez Oijens (1847-1924). Laatstgenoemde, een effectenhandelaar uit Amsterdam, kocht in 1882 een stuk grond vlak buiten de Kamperbuitenpoort, aan de Lageweg en liet hier een fabriek bouwen. Zijn compaan Garjeanne werd de directeur van het bedrijf (en werd in de loop der jaren opgevolgd door zijn zoon G.P.A. Garjeanne). Het werd een moeizame onderneming tot ongeveer midden jaren 1890.

Hoe dat kwam? Dat is niet bekend, maar uit enkele gegevens wordt de indruk gewekt dat vader en zoon Garjeanne weliswaar verstand van zaken hadden, maar niet echt doortastende ondernemers waren. In 1890 bezocht het Geneeskundig Staatstoezicht de fabriek en aan de eigenaar werd door de ambtenaar “voorgesteld hem te zenden monsters der in die fabriek gebruikte gekleurde wol, om die kosteloos te onderzoeken of ook vergiftige stoffen tot het verven worden gebruikt. Dit voorstel werd gaarna aangenomen, doch daaraan werd niet voldaan.” Garjeanne liet het sloffen. In 1892 vond De Marez Oijens een tweetal nieuwe financiers maar na twee jaar werd de samenwerking al weer opgeheven omdat “uitsluitend verlies was geleden en er ook geen redelijk vooruitzicht bestond, dat zulks in het vervolg anders zou worden”. De schuld hiervoor zou bij de zoon Garjeanne gelegen hebben, die als ondernemer tekort schoot.

Zo was de fabriek midden jaren 1890 op sterven na dood. De Marez Oijens gaf de moed op en hield de fabriek alleen gaande door de voorradige grondstoffen op te maken met een minimum aan arbeiders. Een werkende fabriek bracht hopelijk meer geld op dan een stilstaand bedrijf.

Een nieuwe lente

Op dat moment meldde zich het eerdergenoemde duo Mouton en Colenbrander zich. Colenbrander wist dat in de fabriek een chemicus werkte die zijn vak bijzonder goed verstond en wol precies in alle schakeringen en nuances kon kleuren die er maar mogelijk waren. Een kwaliteit waar de ontwerper juist naar op zoek was. Hij drong bij Mouton aan samen in het bedrijf te stappen en de zaak over te nemen.

Mouton, een architect uit Den Haag, pakte de zaken voortvarend aan. Hij reorganiseerde het bedrijf en zette het om in een naamloze vennootschap: de NV Amersfoortsche Tapijtfabriek, bij notariële acte opgericht op 14 april 1896. Het kantoor verhuisde naar Den Haag; de administratie kwam dus in handen van Mouton, terwijl G.P.A. Garjeanne de leiding hield over de dagelijkse gang van zaken in de fabriek in Amersfoort.

De Marez Oijens bleef voorlopig de voornaamste financier: van het aandelenvermogen van 32.000 gulden beschikt hij over meer dan de helft (17.000 gulden) van de aandelen, het restant ging naar de twee directeuren (allebei één aandeel van 1000 gulden) en naar vijf heren, vermoedelijk bekenden van Mouton, want op één na allen woonachtig in Den Haag. Vier van de vijf vormden ook de raad van commissarissen, die dus op het reilen en zeilen van de NV moesten toezien.

Zo werd de Amersfoortsche Tapijtfabriek in feite een Haagse onderneming.

Waar de oude fabriek van Garjeanne allerlei stoffen vervaardigde, legde de nieuwe onderneming zich volledig toe op de productie van tapijten, ontworpen door Colenbrander. Dat werd het verdienmodel, waar op dat moment hoge verwachtingen van waren.

Een goudmijn voor de directeur?

Op het eerste gezicht kwamen de verwachtingen uit. Op de jaarvergaderingen waren er altijd juichende verhalen over de fabriek. Op de eerste jaarvergadering was men lovend over “de tentoonstellingen van het fabrikaat en van de ontwerpen van den heer Colenbrander, den artist der fabriek, die hier en daar werden gehouden, ook dank zij de medewerking van de pers, een onbetwistbaar succès hebben gehad en dat de bestellingen in aantal en omvang steeds toenemen.” Elk jaar jaar nam de omzet toe en ook het personeel groeide: van 60 à 70 in 1896 naar 85 in 1899/1900.

Maar ondanks al deze positieve berichten was er iets vreemds aan de hand: er werd niet of nauwelijks winst gemaakt. De aandeelhouders moesten op een houtje bijten, winstuitkeringen zaten er niet in. Zo werd er na de eerste maanden van het bedrijf over 1896 geen cent dividend uitgekeerd.

Het is niet helemaal duidelijk wat er allemaal is gebeurd, maar het einde van de fabriek werpt enig licht op de zaak. In 1901 overleed de directeur van de Koninklijke Deventer Tapijtfabriek en Mouton werd gevraagd zijn opvolger te worden. Dat betekende een behoorlijke promotie. Als nieuwe directeur nam hij de Amersfoortse fabriek ‘in vrijen en onbezwaarden eigendom’ mee; ‘als eenig eigenaar van alle aandelen’ van de Amersfoortse fabriek was hij daartoe gerechtigd.

Mouton is er dus in die jaren flink op vooruitgegaan: had hij in 1896 één aandeeltje in de zaak, in 1902 had hij alle aandelen in handen. Hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen, is gissen. Had hij (met toestemming van de commissarissen) zichzelf als directeur een vorstelijk salaris gegeven of was hij op een andere manier aan voldoende kapitaal gekomen om zijn mede-aandeelhouders - in de eerste plaats De Marez Oijens - uit te kopen? Of hebben zijn mede-aandeelhouders een flink verlies op hun investering moeten accepteren? Een signaal voor dit laatste is het feit dat het ‘maatschappelijk vermogen’ van de fabriek bijna met de helft was afgenomen, van 32.000 gulden in 1896 naar 18.400 gulden in 1902.

Hoe dan ook, de Amersfoortse Tapijtfabriek bleef na de fusie c.q. overname nog enkele jaren draaien, tot in 1904 de Koninklijke Deventer Tapijtfabriek in een heel nieuw fabriekscomplex trok aan de rand van de stad (de Smyrnastraat). Dat is waarschijnlijk het moment geweest waarop de Amersfoortse fabriek aan de Lageweg zijn deuren sloot.

Hollandia 26-5-1900_2 (kopie 1).jpg

De weefzaal in de Amersfoortse tapijtfabriek. De meisjes zitten op een bank. Alleen de voorste (meest rechtse) vrouw lijkt op haar knieën aan het werk. Bron: Hollandia 26-5-1900.

Verven en weven

De Amersfoortsche Tapijtfabriek bestond uit diverse compartimenten. Naast het kantoor (in 1898 ging vader Garjeanne met pensioen en keerde Mouton met zijn administratie terug naar Amersfoort) waren er een ververij, een woldrogerij en minstens twee weefzalen: één voor smyrna-tapijten en één voor de zogenaamde ‘fantastie-matten’.

Het creatieve proces begon bij het ontwerp van Colenbrander, die doorgaans vanuit Den Haag werkte en zijn ontwerpen naar Amersfoort stuurde. Dan moest directeur Garjeanne aan het werk. “De hoofdzaak van de industrie komt neer op de teekeningen en het kleuren van de te gebruiken wol. Deze wol is meestal van Australische schapen en gladder dan de inlandsche.” 

Garjeanne hield vooral op de ververij toezicht om te zorgen dat de kleursels en de juiste nuances werden bereikt.” Het kleuren gebeurde in koperen ketels, waaronder een vuur brandde. De hitte en de giftige dampen die dat werkje wellicht opleverde, daarover is niets overgeleverd.

Het productieproces in de weefzalen van de tapijtfabriek was eenvoudig en volgde eeuwenoude principes. Net als textiele stoffen werd het tapijt geweven op een raam, maar het weven gebeurde - anders dan in de textiel - handmatig. “Van boven naar beneden loopen de dubbele draden, waarom door de vlugge vingeren der tapijtwerksters, de gekleurde wol in kleine stukjes wordt vastgeknoopt. Het is een werk van langen adem, maar vele handen doen het snel vorderen.” Directeur Mouton reisde stad en land af om in lezingen het ambachtelijke werk uit te leggen: “In de Amersfoortsche fabriek werken op het oogenblik slechts meisjes van een jaar of vijftien, die met hun handen de draden knoopen en in tijd van een week ongeveer een tapijt van 4 M2 oppervlakte kunnen afleveren, en dan ook per M2 betaald worden. In een tapijt van 50 M2 oppervlakte komen ongeveer één miljoen knoopjes voor.”

“Een zware vierkant houten balk (de lade), die gedurig wordt neergelaten, stampt de lagen geknoopte wol vast op elkaar, zodat de wol één massa vormt. In zooveel kleuren als noodig is, hebben de werksters de wol bij de hand. De opperste zorgt dat het patroon, dat ieder voor haar deel op vergroote schaal, voor zich heeft, getrouw wordt gevolgd.”

“Is het tapijt afgeweven, dan wordt het machinaal geschoren, zoodat de oppervlakte gelijk wordt. Vroeger geschiedde dat al knippende, uit de hand.” In 1898, kort na de tentoonstelling, werd een nieuwe scheermachine aangekocht. “Daar bij het gebruik bleek, dat deze met de hand niet regelmatig genoeg in werking kon worden gebracht, werd een gasmotor geplaatst tot het drijven daarvan, waarmede het gewenschte resultaat werd verkregen.”

Amersfoortse meisjes

In Nederland waren er op dat moment drie tapijtfabrieken, waarvan dus één in Amersfoort en ook één in Deventer. De Amersfoortse fabriek onderscheidde zich onder meer door het personeelsbestand: “het personeel bestaat in Amersfoort slechts uit jonge meisjes, daar de anderen niet meer naar de fabriek willen, zoodra een tamboer of korporaal hen het hoofd heeft op hol gebracht, en dat is een artikel in Amersfoort alom verkrijgbaar; in andere fabrieken werken wèl volwassenen”, aldus directeur Mouton. Het Amersfoortse garnizoen had klaarblijkelijk grote invloed op de lokale arbeidsmarkt.

Dat beeld werd verder aangevuld door de directeur van de zeepfabriek Berns en Co. die in een brief aan de vrouwententoonstelling zijn beklag deed over het zedelijk gehalte van de arbeidsters in Amersfoort. Hij klaagde dat hij in zijn fabriek Amersfoortse meisjes vanaf een zekere leeftijd niet met jongens kon laten werken. Volgens hem telde de plaatselijke vrouwelijke jeugd twee categorieën: “een daarvan bestaat uit hen die van huishoudelijk of nuttig handwerk geen flauw begrip hebben en de andere uit meisjes die liefst ‘s avonds vrij zijn, daarbij ruim geld verdienen om ‘s avonds de pantoffel parade te ullistreeren (sic). Dat een samenwerking onderling met jongens, ook al zonder opvoeding, in de meest eenvoudige zin, op de leeftijd van 16 tot 20 jaar, niet zonder gevaar is: zoude men noch beter kunnen begrijpen als men Amersfoort in zijn schaduwzijde kon bestudeeren zoo als wij die tusschenbeide zien.” Amersfoort als poel van verderf en ontucht, dat is niet het beeld dat bijvoorbeeld de Oudheidkundige Vereniging Flehite doorgaans van de Keistad ophangt.

Hoe het ook zij, anno 1898 werkten volgens het socialistisch tijdschrift Recht voor Allen 15 jonge meisjes in de fabriek. “Zij werken van ‘s morgens 6 uur tot ‘s avonds 7 uur, ook wel tot 9 uur met een schafttijd van 2 uur. Het hoogste loon van hen is f 3,- à f 3,50 per week, het minste loon f 1,-.”

Ongemakkelijke tegenstellingen

Hoogste tijd om terug te keren naar de stand van de Amersfoortse tapijtfabriek op de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid. Zoals al besproken was het doel van de tentoonstelling te tonen de bijdrage die vrouwen leverden met hun arbeid aan de nationale economie. Daarbij was het ook de bedoeling de slechte werkomstandigheden waaronder veel vrouwen hun arbeid verrichten ter sprake te brengen. De standhouders echter, de bedrijven die meewerkten aan het inrichten van de tentoonstelling, hadden natuurlijk andere bedoelingen: voor hen was de tentoonstelling een manier om hun waren aan het publiek te tonen. Zij hadden er belang bij om een positief verhaal te vertellen en niet hun eigen werkomstandigheden ter discussie te stellen. Die tegenstelling zorgde soms voor een ongemakkelijke situatie, die nog versterkt werd door de sociale kloof tussen de bezoekers (‘voor het touw’) en de arbeidsters (‘achter het touw’) die aan het werk waren. De meisjes van de Amersfoortsche Tapijtfabriek werden het symbool voor deze tegenstellingen.

Rotterdamsch Nieuwsblad 23-7-1898 (kopie 1).jpg

Tekening in het Rotterdamsch Nieuwsblad 23-7-1898. Op de tekening lijken de meisje op hun knieën aan het werk; niet alleen belastend voor de knieën, maar vooral voor de rug. Deze werkhouding was vermoedelijk niet gebruikelijk: normaal zaten zij op een bank (zie foto hierboven) of op een stoel (zie foto hieronder).

De meeste artikelen die in de pers over de nationale tentoonstelling verschenen, hadden natuurlijk weinig oog voor de ongemakkelijke tegenstellingen. In veel artikelen werd als het ware een enthousiaste rondleiding gegeven en menigeen stipte daarbij ook de stand van de Amersfoortse tapijtfabriek aan. Zoals De Opregte Steenwijker Courant: “Eene zeer interessante inzending is ook die van de Amersfoortsche Tapijtfabriek. Met groote handigheid weven en knoopen een achttal meisjes een groot tapijt, ieder met een gedeelte van het patroon voor zich.” De Nieuwe Groninger Courant sprak over het “weven van een tapijt, prachtig van kleur en tekening beide.” Het Rotterdamsch Nieuwsblad schreef over de prachtige machines en “het eigenaardigste wat de tapijtfabricage ooit of ergens geleverd heeft. Langs de hooge breede getouwen gaan meisjes in aanhoudende werkzaamheid. Een zorgvuldig geduldwerk, óók zeker vrouwenarbeid.”

Naast de prachtige patronen was er ook aandacht voor het werk dat de meisjes verrichten en op dit punt begonnen de waarderingen uiteen te lopen. De scheidslijnen liepen tussen de ‘burgerlijke’ pers aan de ene kant en de ‘vrouwentijdschriften’ en de socialistische pers aan de andere kant. 

Splijtzwam was vooral het optrekken van de lade of het blok dat onderdeel was van het weven. De burgerlijke pers schreef tamelijk mild over dit werkje. Een voorbeeld gaf de Provinciaale Overijsselsche en Zwolsche Courant: “Het werd mij echter verzekerd, en komt mij ook voor, dat het bij tusschenpoozen omhoog trekken van het blok dat de draden moet aanzetten, voor meisjes van 15 jaar en ouder geen te zwaar werk is. De arbeid van hijschen, waaraan het geheele lichaam deelneemt, is voor geen bepaald orgaan schadelijk, zooals het vooroverzitten, bukken, te lang staande blijven bij ander werk, en - mits voor overdrijving gewaakt worde - voor een gezonde, welgevoede meid en ongemeen weldadige spieroefening. De stemmen, die zich tegen deze zoogenaamde “exploitatie” verheven hebben, en stilzwijgen over menigen zittend of staand uitgevoerden arbeid die wel minder tot de oogen spreekt maar misschien meer inspanning vergt, komen mij volkomen ongerechtvaardigd voor.”

Daarentegen was het tweewekelijks feministisch tijdschrift Belang en Recht veel negatiever gestemd: “Geen gemakkelijk werkje hebben de meisjes van de Amersfoortsche tapijtfabriek; zij moeten het zware blok optrekken en neerlaten, dat de met ongelooflijke handigheid ingestoken wollen draden ineen schuift tot een vast weefsel. Ik hoorde zeggen, dat er nieuwere machines waren, b.v. in Deventer in gebruik, waarbij niet zoo zwaar werk van de meisjes werd verlangd.” In de Koninklijke fabriek in Deventer werd namelijk het blok door een man opgetrokken en niet door de meisjes zelf.

0079-Meisjes_weverij_afdeling_industrie_Nationale_Tentoonstelling_van_Vrouwenarbeid_1898 (kopie 1).png

Dit zijn vermoedelijk de meisjes van de Amersfoortsche Tapijtfabriek, met in hun handen het touw waarmee zij de lade omhooghijsen. Foto: Atria, Archief Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898, inv no 350, foto nr. F80-93 (wikimedia commons foto 0079)

De meest uitgebreide en diepzinnige verhandeling in dit opzicht kwam van Wilhelmina Drucker (1847-1925) (veel later tijdens de Tweede Feministische Golf inspiratiebron voor actiegroep ‘Dolle Mina’) in haar tijdschrift Evolutie. Sociaal mededogen en inlevingsgevoel voor de arbeidsters mengde zich met kritiek op het primitieve weefgetouw èn kritiek op de wereld van de schone schijn van de clientèle en daarmee op de tentoonstelling en haar bezoekers.
“Ietwat verder de Amersfoortsche Tapijtfabriek. Hier geen kostbare, oogbekorende grondstoffen; slechts wat sajet, wat hennep. Wat heerlijke, sterk-stevige tapijten brengen daarvan echter te voorschijn de vlugge vingeren, doorhalende, afknoopende, knippende bliksemsnel! Vier aan vier zitten zij aan het weefgetouw die eenvoudige deernen, haar patroon, ¼ van het tapijt, voor zich. Handenarbeid, edoch zeker niet minder machinaal dan welke machinale ook! Elk meisje moet werken even gauw, elke steek moet gelegd zijn binnen juist denzelfden tijd. Uiterst primitief het aanzetten der bewerkte rijden: opgehaald toch wordt de persplank doordien 2 à 3 der werksters gaan hangen aan een touw, terwijl haar plotseling loslaten haar natuurlijk met alle kracht doet komen naar omlaag. Ons leek deze werkmanier uit het jaar honderd; een ongemotiveerde krachtverspilling. Langs den muur, op den grond, overal en overal de producten van de vlijt dier meisjes, waardige zusters der eenmaal zoo beroemde Babylonische tapijtweefsters, al brengt een weefsel harer handen dan ook niet meer op een f 80.000. Slechts f 14.50 per meter het Amersfoortsche fabricaat.”

“Wel groote differentie tusschen die maaktsters en de omgeving waarin terecht komt het door haar gemaakte. Daar weelde, verfijning, intellectueele beschaving - of daarvan ten minste het vernisje -, hier stompzinnigheid. Is er wel een onder die meisjes, welke begrijpt haar groote industriëele waarde? Zij ginnegappen en werken, werken, werken gedachtenloos als die machines, welke daar snorren en snorren vlak bij haar in de industrie-zaal. Denkt een harer wel ooit aan eenige verandering van werkwijze, eenige verbetering in haar vak of in haar toestand? Voelt zij zich ook maar één, één ondeelbaar oogenblik geroepen tot het zelf-ontwerpen van patroon of kleur? Hoe kan dit ook, voorgepreveld als het haar wordt van af de wieg tot aan het graf, dat niet haar roeping is, de wereld te verrijken met die oogbekorende, lichaamweldoende kunstgeworchten, edoch met soldaten en goedkoope werkkrachten, gebaard en groot gebracht binnen enge, vunzige muren in geest-dompelige dommerigheid.”

Staking

‘Gedachteloos werken en geestdompelige dommerigheid’...; uiteindelijk bleken de meisjes toch niet zo afgestompt als menigeen dacht. Want na ongeveer zes weken tentoonstelling - half augustus - legden het groepje loonslaven het werk ineens neer. Ze werden onmiddellijk van het tentoonstellingsterrein weggezonden en de directeur in Amersfoort werd vergewittigd van de gebeurtenissen.

Het incident maakte indruk, want tientallen kranten maakten er melding van. De staking dreigde de fabriek en ook de tentoonstelling in een kwaad daglicht te stellen. Het conflict werd dan ook binnen 24 uur opgelost. “De grieven die tot de werkweigering aanleiding gaven, berustten op misverstand, dat door de gisterochtend uit Amersfoort overgekomen directrice is uit den weg geruimd.” De volgende dag gingen alle meisjes weer aan het werk.

Voor de meeste kranten was de kous hiermee af. Maar een correspondent van de NRC vroeg hier en daar eens rond naar achtergrondinformatie. Zijn bevindingen werden door diverse kranten overgenomen: “Deze meisjes verdienen f 6,25 ‘s weeks; daarvan wordt f 2 of f 1.75 (het bedrag wisselt wel eens), aan de moeders uitgekeerd. Zij betalen f 4 kostgeld met inbegrip van bewassching voor zooveel het ondergoed betreft in het door het tentoonstellingsbestuur gehuurde huis op de Groot Hertoginnelaan, waar alle op de tentoonstelling van buiten Den Haag werkende vrouwen verblijf houden. De kosten van bewassching der japonnen, schorten en mutsen wordt door den fabrikant gedragen. Van tijd tot tijd vinden de meisjes gelegenheid zich onder behoorlijk geleide te ontspannen, voor rekening van het tentoonstellingsbestuur.

Maar waarom hadden de meisjes nu het werk neergelegd? Dat bleef ondanks deze informatie onduidelijk. Toch was het antwoord op die vraag eenvoudig te vinden, het vereiste alleen wat extra speurwerk, met name in de arbeiderspers.

Ten eerste was er de loonkwestie. Het tentoonstellingsbestuur verstrekte een loon van f 6,25 (daarvoor werkten zij per dag 9½ uur, namelijk van ‘s morgens acht uur tot ‘s avonds half zes met een uur schafttijd); dat was op het eerste gezicht zeer ruimhartig, namelijk twee keer zo hoog als de meisjes normaal kregen. Immers, in de fabriek in Amersfoort verdienden ze doorgaans 3 tot 3½ gulden voor 9 tot 11 uur werk. Maar door alle inhoudingen (kostgeld en uitkering aan de ouders) kregen de meisjes ‘slechts 50 centen of enkelen zelfs 25 cent zakgeld’. Daar wrong voor hen de schoen.

Maar er was meer. “Den kinderen werd beloofd, dat zij om de 14 dagen voor één dag naar huis (Amersfoort) mochten, deze belofte werd echter ingetrokken evenals de belofte, dat de moeders der meisjes vrijen overtocht zouden hebben om haar kinderen te bezoeken.”

De gebroken beloftes waren een week voor de staking uitgebreid ter sprake gebracht in het blad Recht voor Allen, het socialistische weekblad van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Onder de kop “Een uitzuiger op de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid” was onder meer te lezen geweest: “De patroon had eerst beloofd dat zijne werksters een per 14 dagen verlof zouden krijgen om hunne ouders te kunnen bezoeken, maar later heeft hij dit verlof ingetrokken en het gesteld eens per 8 weken, daar hij bang was dat zijne werksters eens te huis niet zouden terugkeeren. Een van de kinderen omstreeks 13 jaar oud is dan ook ziek van heimwee. Eerst gaf hij hen 50 cent zakgeld, nu slechts 25 cent per week, zoodat hij alleen het kostgeld betaald plus de kolossale toelaag van 25 cent per week. (...) Hun zakgeld is zoo verminderd omdat de patroon bang was dat zij het geld zouden opsparen om dan naar huis te kunnen gaan. De patroon had eerst beloofd, dat de moeders eens voor zijn rekening konden overkomen, ook dit heeft hij ingetrokken, alweder omdat hij bevreesd is dat de moeders hunne kinderen zullen medenemen. Een van de jeugdige werksters is ziek geworden toen zij vernam dat hare moeder niet zou komen.”

Van een misverstand, zoals in bijna alle kranten werd bekendgemaakt was dus geen sprake, de staking draaide om geld en gebroken beloftes. Het conflict werd dus binnen een dag uit de wereld geholpen, maar niet het tentoonstellingsbestuur of de fabrikant trokken de portemonnaie. Nee, er werd besloten alle meisjes in het vervolg een kwartje extra geld te geven en dat in te houden op de uitkering aan de ouders. Een sigaar uit eigen doos. Bijna iedereen was daarmee tevreden: het tentoonstellingscomité, de directie en de meisjes. En de ouders? Die werd niets gevraagd, die moesten het er maar mee doen.

Selectie_015.png

Na afloop van de tentoonstelling bedankte directeur Mouton het organisatiecomité van de Nationale Tentoonstelling met een vriendelijk briefje voor hun goede zorgen. Met geen woord werd meer gerept over de staking. Atria, Archief van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (1898), inv.nr. 80

Afloop

In sommige kranten was de staking aanleiding tot spotternij. Het protestant-christelijke dagblad De Standaard ginnegapte: “Vermoedelijk om er van alles te hebben, is ook op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid een werkstaking uitgebroken.” Een staking hoorde er bij, zo iets kon je verwachten bij een evenement van ‘vrouwen die de door God ingestelde maatschappelijke ordening ter discussie stelden’.

Ook in de arbeidersbeweging reageerden kranten met een sardonisch genoegen op het incident. De Groningse krant ‘De Arbeider’ meldde onder de kop-in-vette-letters ‘Verschrikkelijk!’: “Verbeeld je! in plaats van ijverig te werken als de dames de tentoonstelling met een bezoek komen vereeren, is op een zekere plaats een werkstaking, waarvan de gevolgen voor menig zenuwachtig juffertje niet te overzien zijn, indien ze er niet vooraf met op de hoogte is. Wij doen dus ook mede om ‘t feit wereldkundig te maken. De warmte eischt in de laatste dagen reeds slachtoffers genoeg.”

Zo was de staking voor het grote publiek een klein incidentje, dat binnen een paar dagen oud nieuws was. Maar achteraf is het mogelijk het incidentje ook in een breder kader te plaatsen. Het sluimerde natuurlijk al jarenlang, het onderscheid tussen de ideeën en wensen van de burgerlijke dames en van de arbeidersvrouwen. De staking - trouwens de hele stand van de Amersfoortsche Tapijtfabriek - maakte de diepe kloof tussen beide leefwerelden zichtbaar, zoals ook Wilhelmina Drucker dat in Evolutie enkele weken voor de staking al zo duidelijk had gemaakt.

De sociaaldemocrate Cornélie Huygens (1848-1902) bracht ruim een jaar na de tentoonstelling nog eens de beelden van de meisjes van de Amersfoorste tapijtfabriek in de herinnering terug. “Op de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid waren in de industriezaal, afdeeling Amersfoortsche tapijtfabriek, kinderen aan het werk. Dáár was het voor hen een vacantietijd: ze werden goed gevoed en gehuisvest, en de dames van de tentoonstelling hielden zich ‘s avonds met hen bezig. Maar men moest ze zien, de smalle bleeke gezichtjes, de doffe oogen van die kinderen, misbruikt als voortbrengingsmateriaal, afgestompt door geestdoodenden arbeid, uit het gezin gerukt op den zoo ontvankelijken leeftijd van 12 tot 16. En daarnaast, door een koord maar gescheiden van die lijdenswereld, liepen de vroolijke tentoonstellingsbezoekers met hun welverzorgde, warm gekoesterde kleinen.”

De Amersfoortse meisjes van de tapijtfabriek waren in haar ogen representanten van de maatschappelijke misstanden die uit de weg moesten worden geruimd en dat kon je niet overlaten aan het burgerlijk feminisme: “Van het feminisme intusschen wachte de arbeidersvrouw: n i e t s. De feministische beweging voor vrouwenkiesrecht is een streven niet naar v r o u w e n maar naar d a m e s kiesrecht. (...) De feministen willen behouden alle onderscheid berustend op het bezit; haar strijd is een sexenstrijd om het bestaan, binnen ‘t gebied der middenklasse. De strijd der proletariërsvrouw echter moet zijn: strijd van haar met den man van haar stand tegen de werkgevers, tot verkrijging van een menschwaardig bestaan.”

Zo openden de meisjes van de Amersfoortse tapijtfabriek de ogen van menige welgestelde dame voor de sociale noden van de arbeidersbevolking. Maar het droeg evenzeer bij aan de tweespalt in de feministische beweging, aan de scheiding der geesten tussen dames en vrouwen.

bijsluiter

Addy Schuurman is locaal historicus.

Over de vrouwenbeweging in Amersfoort schreef hij eerder o.a. De geboorte van het feminisme; de Amersfoortse Courant liet het aan zich voorbijgaan

Eerder schreef hij artikelen over stakingen in Amersfoort: Honderd jaar staken, boycotten en uitsluiten, Het begon allemaal in 1898: de eerste moderne staking en Amersfoortse sigarenmakers moesten boeten voor een wilde staking.

bronnen

Atria, Archief Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898

www.delpher.nl: archief boeken, tijdschriften en kranten

archief eemland: kranten

Marjan de Man, De NV Amersfoortsche Tapijtfabriek en Theo Colenbrander, in: Jaarboek Flehite 2013, p. 60-77 (te downloaden: hier)

    nog geen reacties

(maak u bekend met uw volledige naam)

opmerkingen

Steun de Stadsbron!

U steunt ons met een gift via IDeal al met een bedrag vanaf 2 euro per artikel.

Draag bij!