Amersfoortse sigarenmakers moesten boeten voor een wilde staking

door Addy Schuurman
18 september 2023om 19:39u

Het is niet meer voor te stellen, maar Amersfoort beschikte in het midden van de twintigste eeuw over enkele grote sigarenfabrieken. De bekendste was Sopla aan het Smallepad, in de jaren zestig na de sluiting enige tijd een beroemd c.q. berucht jongerencentrum. De directie van de sigarenfabriek maakte graag reclame met de leuze dat Sopla stond voor ‘steeds onder prima leiding aangemaakt’, in de stad deed een andere verklaring voor de naam de ronde: ‘stinkt ontzettend, probeer liever andere’.

Wie een andere, betere sigaar wilde proberen kon terecht bij een bedrijf dat gevestigd was aan de Coninckstraat, op het huidige terrein van de Flint: de ‘NV Nederlandse Sigarenfabrieken voorheen Spaan en Bertram’. Dat bedrijf stond onder meer bekend om zijn wat duurdere kwaliteitssigaren. Geen stinkstokken, maar welriekende bolknaks.

Spanera.jpg

Van Rhenen naar Amersfoort

Spaan en Bertram was van origine geen Amersfoorts bedrijf. Het was in 1861 opgericht in Amsterdam. Daar was ook het handelshuis gevestigd. De sigarenfabriek stond in Rhenen, aan de Heerenstraat. Op de zuidelijke hellingen van de Utrechtse Heuvelrug werd in de negentiende eeuw nog volop tabak geteeld en er woonden in de omgeving dus ook vele ervaren sigarenmakers. Bovendien beschikte Rhenen over spoorlijnen naar Utrecht, Amersfoort en Elst; dat maakte het transport van de sigaren in alle windrichtingen makkelijk en goedkoop.

Maar de Utrechtse tabak liep op z’n einde en dat gold op een gegeven moment ook voor de fabriek in Rhenen. In 1933 sloot het bedrijf zijn poorten en verhuisde in zijn geheel naar Amersfoort. Het trok in een oude tapijtfabriek in het centrum, aan de Coninckstraat 70 en 72. Het pand stond leeg vanwege de verhuizing van het bedrijf Hamers en Van Beek naar Hilversum. Voor tienduizend gulden werd de fabriek verbouwd en geschikt gemaakt als werkplaats voor zo’n 250 sigarenmakers/sters.

Spaan en Bertram verkocht vanouds sigaren onder merknamen als Amsterdamsche Bank, Spatram, en Nelly. In Amersfoort werd een nieuw, wat duurder merk geïntroduceerd: Spanera. Met deze kwaliteitssigaren betrad het bedrijf de wereldmarkt; de sigaren vonden hun weg van Canada tot Australië, van Belgisch Congo tot Indonesië.

Sumatra-bode 18-3-1937 geknipt.jpg

Advertentie voor Spanera-sigaren in de Sumatra-bode 18-3-1937

De oorlog

Tijdens de oorlog ging de productie lange tijd gewoon door. Een sigaar is weliswaar een luxe-product, maar zodra vanwege de oorlogsomstandigheden de eerzame en gezagsgetrouwe burgers het zonder hun ‘rokertje’ moeten doen, geeft dat onmiddellijk reden tot morren. Onder het motto: "een tevreden rooker is geen onruststooker" wilde de Duitse bezetter graag de rust in de Nederlandse tent bewaren en legde de fabriek lange tijd geen strobreed in de weg.

Bovendien waren de sigarenfabrikanten het gewoon grote tabaksvoorraden aan te houden; de fabrieken hadden de eerste jaren dus ook geen gebrek aan grondstoffen. In 1941 was Spaan en Bertram groter dan ooit tevoren: hij telde toen liefst 350 werknemers. Op dat moment werd er zelfs een heel nieuw ontspanningslokaal geopend voor vergaderingen, als kantine en als repetitieruimte (voor toneel en muziek) van de personeelsvereniging. Hoewel donkere wolken zich samenpakten boven de fabriek, ging het voorlopig nog voorspoedig...

Een collaborerend bedrijf? Laten we zeggen dat lange tijd de belangen parallel liepen. De onderneming toonde regelmatig zijn goede wil aan de bezetter. Het maakte geld over aan goede doelen: aan de Winterhulp en aan het ‘comité voor den gewonden soldaat’. Personeel van de fabriek verscheen (al dan niet met enige aandrang) op een feestavond van de gemeenschap ‘Vreugde en Arbeid’ van het Nederlandsche Arbeidsfront in het lokaal De Valk in de Stovestraat. Aan de andere kant werd directeur C.M. Bertram ook een keer op het matje geroepen, omdat er in de fabriek anti-Duitse liedjes waren gezongen. Via een NSB-informant die bij de fabriek werkte, was dit de autoriteiten ter ore gekomen.

In de loop van 1943 moest het bedrijf de productie stilleggen omdat de voorraden grondstoffen eindelijk uitgeput raakten. Dekbladen kwamen gewoonlijk uit Indonesië, terwijl de kerftabak (binnenin de sigaar) ook uit Amerika en Turkije afkomstig was. Na de oorlogsverklaring van Duitsland aan Amerika (december 1941) en de Japanse bezetting van Indonesië (maart 1942) vielen die stromen dus grotendeels stil. Het bedrijf kreeg toestemming over te gaan op surrogaat-tabak, maar dat was niet meer dan een pleister op de wonde. Inmiddels verbouwde menige verstokte roker zelf enkele tabaksplanten in zijn tuintje (de zadenhandel beleefde toptijden in de oorlog) en fabriceerde dus zijn eigen rokertjes. Langzaam viel het bedrijf volledig stil.

Dure tabak

Na de oorlog herstelde de sigarenindustrie in Nederland zich moeizaam. Oorzaken waren de schaarste aan tabak en de hoge prijzen. Tot 1949 was de tabak nog op de bon en toen in dat jaar de prijzen werden losgelaten dreef de enorme vraag de prijzen op naar recordhoogten. Het beleid om grote voorraden tabak in huis te hebben, werd een molensteen om de nek van vooral kleinere bedrijven: een groot deel van hun bedrijfsvermogen lag vast in grondstoffen en dat werd steeds moeilijker om te financieren. Bovendien werden de prijzen voor sigaren na de oorlog verder opgedreven door hoge accijnzen en hoge lonen.

De (kost)prijs voor sigaren ging dus door het dak. Terwijl je voor de oorlog voor twaalf cent een prima sigaartje had, moest je na de oorlog voor een gelijkwaardig product minstens 25 cent betalen. Mensen schakelden massaal over naar de veel goedkopere sigaret en lieten de sigaar links liggen. Rookte men in Nederland in 1939 nog gemiddeld 191 sigaren per persoon per jaar, in 1954 bedroeg de consumptie met 94 sigaren per persoon per jaar nog niet de helft daarvan.

De oplossing voor de hoge prijzen zocht de sector in ontslagrondes, mechanisatie, schaalvergroting en dus concentratie. Talloze kleinere fabrieken krompen steeds verder in om uiteindelijke noodgedwongen de deuren te sluiten, terwijl enkele groten dankzij forse financiële injecties nog tientallen jaren bleven voortbestaan. Dat lukte bijvoorbeeld in Veenendaal – waar Ritmeester en Panter bekende merken waren – maar in Amersfoort moesten Sopla en ook Spaan en Bertram hun deuren sluiten.

Soester Courant 27-8-1946.jpg

Soester Courant 27-8-1946

Feestend naar het einde

Het waren na de oorlog dus moeilijke tijden voor Spaan en Bertram. Toch ging het bedrijf na de oorlog vol goede moed van start. Er werden allerlei initiatieven ontplooid om goedkoop personeel aan te trekken. Al in juli 1945 plaatste het bedrijf advertenties voor jongeren in de leeftijd van 14-18 jaar. Onder het motto ‘ouders denkt toch om de toekomst van uw kinderen’ werd ‘gratis rooken’ als gunstige secundaire arbeidsvoorwaarde aangeboden. Daarnaast werden ook vrouwen geplaatst, die in het Kamp Laan 1914 zaten of gezeten hadden, het voormalige Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort dat na de oorlog gebruikt werd als concentratiekamp voor collaborateurs, NSB-ers, etc. In 1950 richtte het bedrijf zelfs een vakschool op. In dat jaar sloot Sopla (tijdelijk) zijn deuren en ging een deel van de sigarenmakers over naar Spaan en Bertram. Zij kregen in zestien weken een herscholingscursus en leerden daar het traditionele ambacht van ‘bolknakwerker’.
Kortom, na de oorlog groeide het personeelsbestand van 120 (in 1947) naar 250 volwassenen en jongeren.

In 1951 bestond Spaan en Bertram negentig en dat jubileum werd groots gevierd. C.M. Bertram die dat jaar precies vijftig jaar directeur was, werd in het zonnetje gezet, evenals diverse personeelsleden, die 30, 35 of zelf 40 jaar aan het bedrijf verbonden waren. Er werd een speciale jubileumsigaar op de markt gebracht in een oplage van vijf miljoen exemplaren. Het personeel bood de directie een glas-in-loodraam aan en het bedrijf organiseerde onder meer een groot kaarttoernooi (bridgen en schutjassen), waaraan bedrijfsteams van o.a. Noack, Polynorm, Erdal en Smink deelnamen; in totaal zo’n 300 mensen.

urn-gvn-RA01-30051001479523-large.jpeg

Affiche 1953-1954. Bron: https://geheugen.delpher.nl

De directie moet het vermoeden hebben gehad dat het negentigjarig jubileum groots gevierd moest worden omdat een honderdjarig bestaan er misschien wel niet meer inzat. In 1954 werd surceance van betaling aangevraagd en verleend, op 16 februari 1955 werd de fabriek failliet verklaard. Er kwam nog wel een doorstart onder leiding van de oud-directeur C.G. Roovers (sinds 1949 in de directie van de fabriek) maar na ruim een jaar moest ook hij zich bij de ondergang neerleggen. Op dat moment waren er nog 30 sigarenmakers (die in Veenendaal aan het werk gingen) en 25 mensen op kantoor en bij de inpakafdelingen aan het bedrijf verbonden. Het kwaliteitsmerk Spanera werd verkocht aan een sigarenfabriek in Eindhoven; dat merk kon daardoor nog enkele tientallen jaren voortbestaan.

Handwerk

De geschiedenis van de Amersfoortse fabriek van Spaan en Bertram omspant dus een periode van ongeveer twintig jaar. De twintig jaar zijn niet onopgemerkt voorbijgegaan. De arbeidsverhoudingen waren nogal eens gespannen. Bij Spaan en Bertram werd relatief vaak gestaakt (in vergelijking met andere bedrijven in Amersfoort): drie maal in twintig jaar, in 1936, in 1947 en in 1949. Hoe kon dit zo gebeuren?

De arbeidsverhoudingen worden bepaald door een aantal factoren, zoals de aard van het werk, de typische kenmerken van het personeel (leeftijd, sexe) en de kloof tussen werkgever en werknemers.

Sigarenmaken was typisch handwerk, er kwamen heel weinig machines aan te pas. Bij de oprichting van de Amersfoortse fabriek in 1933 werd er alleen een kleine (4 pk.) motor geplaatst voor het machinaal strippen van de tabak (d.w.z. het verwijderen van de nerven uit het tabaksblad). Het sigarenmaken zelf bleef feitelijk tot het einde toe handwerk. Toen in 1956 de failliete boedel werd geveild bestond het machinepark vooral uit machines om de sigaren te verpakken: sigarenwikkelmachines, cellophaanverpakkingsmachines, kistenkrammachines e.d.

Het sigarenmaken was ook vakwerk. Snel en nauwkeurig een kwaliteitssigaar fabriceren, die gestaag brandde en er vooral goed uitzag (juiste dikte, glad oppervlak, een goed sluitend dekblad), dat was een werkje waar toch wel wat oefening bij kwam kijken.

imjs9K.jpg

Een sigarenmakerswerkplaats 1900/1925. Foto: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, collectie: De Nederlandse arbeidersbeweging tot 1918, foto nr. BG B14/319.

Staking om grondstoffen

De arbeiders werkten tegen stukloon: wie handig was en snel werkte, kon een prima salaris verdienen. Maar de productie werd ook bepaald door factoren, waar de arbeiders geen invloed op hadden. De directie stelde hoge eisen aan de uitwerking van de tabak en de afwerking van de sigaren. Om dan tot een redelijke productie (en dus ook een redelijk loon) te komen, is voldoende tabak en een goede kwaliteit van de grondstof een belangrijke voorwaarde. Onvoldoende tabak of een mindere kwaliteit beïnvloedde de productie negatief en daarmee ook het loon.

Kort na de oorlog, in juni 1947, brak er een staking uit vanwege de geleverde tabak en het daaraan verbonden stukloon. “Telkenmale worden door te weinig of te krappe voorziening van dit materiaal de arbeiders benadeeld.” Volwassen arbeiders verdienden toen bij de fabriek gemiddeld zo’n 32 tot 35 gulden per week, maar er waren ook getrouwde mannen die slechts 28 of 29 gulden naar huis brachten. Een onderwijzer op een lagere school verdiende in 1947 ongeveer 34 gulden per week. Met 28 of 29 gulden had men het dus niet breed.

De harde kern

Bij Spaan en Bertram werkte een kern van sigarenmakers die al tientallen jaren aan het bedrijf verbonden waren. Die arbeiders waren in 1933 met het bedrijf meeverhuisd uit Rhenen naar Amersfoort. Sommigen gingen in Amersfoort wonen, maar er waren ook sigarenmakers die door de week in een kosthuis verbleven en op zaterdagavond met de trein naar vrouw en kinderen in Rhenen afreisden om op zondagavond weer naar hun kamertje in Amersfoort terug te keren.

De vaste kern bestond dus uit een groep wat oudere mannen en vrouwen, die trots waren op hun traditionele vaardigheden. Zij konden iets wat niet iedereen zomaar kon. En zij waren nauw met elkaar verbonden: er was een sterke groepssolidariteit. Die was niet alleen gebaseerd op het jarenlang samenwerken in de fabriek, maar ook buiten de poorten was er veel contact: in het gezamenlijke kosthuis, tijdens de gezamenlijke treinreizen naar Rhenen en terug, etc. Kortom, de vaste kern van sigarenmakers bij Spaan en Bertram was – gezien hun lange dienstverband – zeer loyaal aan het bedrijf, maar het bedrijf moest hen niet in hun vaktrots of solidariteit krenken. Een onheuse bejegening van één van hen kon de hele groep in vuur en vlam zetten.

Personeelsbeleid: opbouwen en afbreken

De kloof tussen personeel en directie was groot. In een bedrijf met een personeelsbestand van meer dan tweehonderd mensen is dat vrijwel onvermijdelijk. De directeur, C.M. Bertram zetelde als een heerser in zijn directiekamer en werd bijgestaan door een reeks chefs, die intermediair waren tussen de directeur en de gewone sigarenmaker. Veel contact tussen de directeur en de sigarenmakers was er niet.

De grote afstand tussen directie en personeel maakte personeelsbeleid noodzakelijk: een beleid om het personeel aan het bedrijf te binden. De oprichting van de vakschool kwam al eerder ter sprake. Belangrijker nog was het werk van de personeelsvereniging Spatram. Bij Spatram waren onder meer een band, een dansgezelschap, een toneelvereniging en een wandelvereniging aangesloten. Ook werden er regelmatig kaartavonden georganiseerd.

Naast gezelligheid en loyaliteit van het personeel poogde de directie ook de solidariteit die er onder het personeel heerste, te verminderen of zelfs af te breken. Daartoe diende het aannamebeleid: men nam bij voorkeur werknemers in dienst die bekend stonden als volgzaam en braaf: confessionele arbeiders en jonge vrouwen. In 1937 schetste het Volksdagblad, een socialistische krant, het beleid van directeur Bertram: “Eerst probeerde hij voor alles christelijke arbeiders aan te nemen om zodoende de strijdgeest te breken, toen dit niet lukte probeerde hij het en met succes op de wijze welke ook reeds de andere sigarenfabrieken doorvoeren. Men kweekt meisjes op tot sigarenmakers en houdt alleen voor zeer dure modellen enkele oude sigarenmakers aan.”

Naast de vaste kern van wat oudere sigarenmakers ging het bedrijf dus gebruik maken van ‘een flexibele schil’ van jongeren in de leeftijd vanaf twaalf jaar (na de oorlog veertien jaar). Opvallend was, dat de meisjes bijzonder goed betaald kregen, zo moest het Volksdagblad toegeven. “De lonen die men aldaar betaald zijn haast op geen fabriek zo hoog. Weeklonen van f 15.- enz., zijn geen zeldzaamheid. Het is echter toch nog veel voordeliger dan volslagen (volwassen AS) sigarenmakers aan het werk te hebben.” Bovendien wist de directie hiermee de invloed van de vakbonden te verminderen, want de meisjes werden geen lid, ook vanwege het hoge loon dat zij ontvingen.

De sfeer

Ondanks of mede door dit personeelsbeleid zijn er enkele duidelijke signalen dat de arbeidsverhoudingen soms te wensen overlieten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de drie genoemde stakingen, die overigens allemaal als een spontaan conflict uitbarstten; pas in een later stadium werden de vakorganisaties erbij betrokken. Maar het blijkt ook uit het feit dat er personeel was dat – ondanks dat men gratis kon roken op de werkvloer – de verleiding niet kon weerstaan om af en toe sigaren mee naar huis te nemen om die te verkopen. 

Ten slotte deed De Arbeid, het weekblad van het (revolutionair-socialistische) Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS) in een artikel uitgebreid verslag van de onvrede bij het Amersfoortse bedrijf. Volgens het artikel was er veel verzuim binnen het bedrijf. Meermalen was vast komen te staan, dat de chefs de nodige tact misten; er werd veel gestraft. Een voorbeeld: toen de militaire muziek op een gedenkdag van het koninklijke huis ook langs de fabriek trok en een aantal meisjes te lang voor het raam bleven kijken, werden elf daarvan die middag niet tot de fabriek toegelaten en derfden zij daarvoor hun loon.

Ook vonden de arbeiders dat de werkgever meer van zijn personeel eiste dan contractueel gezien betaald werd. De onderhandelingen tussen de hoofdbesturen van de vakbonden en de directie verliepen dikwijls heel moeizaam. “Aanbrengers werden gebruikt; de werkgever paste na een conferentie de truc toe groepjes van drie of vier man op zijn kantoor te roepen. Van de gevoerde besprekingen maakte de procuratiehouder verbaal op.”

Zelfs buiten de fabriek werd het personeel in de gaten gehouden. “De bemoeizucht van de firma ging zo ver, dat navraag werd gedaan of in een kosthuis, waar enige sigarenmakers woonden en andere ‘s middags schaften, over de fabriek gesproken werd. De firma bleek er tegen te zijn, dat leden van haar personeel in dat kosthuis (bij een sigarenmaker, vroeger werkzaam bij de firma) bleven schaften of woonden”.

00393.tjp.jpg

De fabriek aan de Coninckstraat (1965/1970). In die tijd was daar het bedrijf Electrofact gevestigd. Archief Eemland, foto nr. 00393. Fotograaf Theo Hendriksen

Dreigende ontslagen

In 1936 leidde het ongenoegen tot een kort maar krachtig arbeidsconflict. Een conflict met bovendien een lange nasleep.

Op vrijdag 22 Februari 1936 maakte Spaan en Bertram bekend, dat er zes sigarenmakers ontslagen zouden worden. Hun namen zijn bewaard gebleven: Chris, Huiding, Van Kooten, Van Dijk, Driessen, Thomassen. Het ontslag ging in op 29 februari. De reden voor het ontslag was ‘slapte’. De productie was groter dan de verkoop en de voorraden grondstoffen in het magazijn stapelden zich op.

De aankondiging van de ontslagen kwam op de werkvloer als een schok en openlijk werd getwijfeld aan de argumentatie van de directie. Kort daarvoor waren nog een sigarenmaaktster en een mannelijk vakgenoot aangenomen en nu waren er ineens zes man overtollig. Men zocht en vond al snel een andere reden voor het ontslang: rancune. “Alle ontslagenen hadden wel eens moeilijkheden bij de fabrieksleiding gehad en dus was rancune niet uit te sluiten. Onder de zes waren twee vakbondsbestuurders. Een van de twee was iemand die al eerder opgevallen was: men had hem al eerder op het matje geroepen vanwege zijn uitingen op fabrieksvergaderingen.”

Bemoei je met je eigen zaken

Een commissie van het personeel, waaronder enkele lokale vakbondsbestuurders, ging op donderdag 27 februari met de directie praten. Zij brachten diverse voorstellen ter sprake om de ontslagen ongedaan te maken, zodat de directie de vermoedens van rancune weg kon nemen. Het personeel was bereid een paar uur minder te gaan werken of een rouleersysteem in te voeren. Er werd zelfs gesproken om via loting zes ontslagen aan te wijzen.

Voor de directie was dat echter onbespreekbaar. Het ontslag van de zes was “een aangelegenheid welke uitsluitend ter beoordeling van den bedrijfsleider staat, terwijl zij in een toeschrijving van bedoelde keuze aan onzakelijke motieven een bedenkelijk verschijnsel van medezeggenschap meent te moeten bespeuren” Het bedrijf bleef bij zijn standpunt dat de genoemde arbeiders gebrek hadden aan vakkennis, hetgeen door de collega’s en vakorganisaties pertinent ontkend werd.

Men kwam er dus niet uit en ook het voorstel om het ontslag met acht dagen op te schorten, werd door de directie onbespreekbaar verklaard. Toen het personeel aangaf dat zij hun landelijke vakbondsbestuurders in zouden schakelen, gaf de dircteur C.M. Bertram te kennen dat hij niet met hen zou praten, tenzij er ook een landelijke vertegenwoordiger van de sigarenfabrikanten aanwezig zou zijn.

Een wilde staking

Na het mislukte overleg kwam het personeel opnieuw bij elkaar en besloot men de volgende dag, 28 februari het werk neer te leggen. De staking was een spontane, wilde staking: de bonden waren dus officieel niet betrokken bij het uitroepen van de staking.

Alleen de leden van de Nederlandse Federatie van Sigarenmakers en Tabaksbewerkers (de revolutionair-socialistische NAS-bond) en de Nederlandse Sigarenmakers- en Tabaksbewerkersbond (de ‘moderne’ NVV-bond) namen aan de wilde staking deel, in totaal ongeveer 200 (van de 300) mannen en vrouwen. “De leden van de Christelijke en de Roomsche organisatie zijn alleen met werken opgehouden, toen het hun onmogelijk werd gemaakt. Eerst werd het den Roomschen arbeiders zoo moeilijk gemaakt, dat zij met werken ophielden. De leden van den Christelijken Bond hielden ook toen nog stand. Maar daar practisch het werk toch niet mogelijk was, vond de directie het beter, dat ook zij het werk beëindigen. Staken doen zij dus niet.” Zij waren zogenaamde moleststakers: werkwilligen, die noodgedwongen het werk moesten neerleggen.

De stakers dienden een eisenpakket in: intrekking van het ontslag en ‘regeling van andere zaken’ (grieven over de werkregelingen en het laten werken beneden het c.a.o.-loon).

Een muur van onbegrip

Volgens de bepalingen van de toen geldende c.a.o. moest binnen 24 uur na het uitbreken van een conflict een bemiddelingspoging worden ondernomen en ingeval de partijen er niet uit kwamen, moest men maar naar de rechter stappen voor een oplossing. Staken als middel om een conflict te beslechten was uit den boze.

Door het uitbreken van de wilde staking waren de verhoudingen tussen de werkgevers en werknemers er dus niet bepaald beter op geworden. Op zaterdagochtend 29 februari kwamen het bestuur van het Verbond van Sigarenfabrikanten in Nederland (werkgevers) en de hoofdbestuurders van de Federatie en de Nederlandschen Sigarenmakersbond op de burelen van de fabriek bij elkaar. (Met de katholieke en protestant-christelijke bonden werd geen conflict aanwezig geacht. Hun vertegenwoordigers waren niet op de conferentie, maar hielden zich in een hotel in Amersfoort beschikbaar).

Het werd een onplezierig, weinig constructief en eenzijdig gesprek. De onderhandelaars der arbeiders, J. v.d. Weyden en Teulings, kregen direct bij aankomst te horen dat zij de staking als oncontractueel moesten afwijzen en de betrokken arbeiders moesten oproepen tot werkhervatting. Van bemiddeling kon geen sprake zijn zolang het werk niet was hervat, aldus het Verbond van Sigarenfabrikanten. Alleen wanneer aan deze voorwaarden was voldaan waren de werkgevers bereid alle door de arbeiders aangevoerde grieven te onderzoeken op de wijze zoals geregeld in de c.a.o. De beide arbeidersvertegenwoordigers moesten officieel verklaren dat zij de wilde staking noch financiëel, noch moreel, direct of indirect zouden ondersteunen.

De arbeidersvertegenwoordigers weigerden dat. Zij erkenden dat de stakers de c.a.o.-regels overtraden, maar zij konden natuurlijk de stakers niet afvallen; dan zou hun positie als vertegenwoordiging van de arbeiders onmogelijk worden. Bovendien hadden de stakers gerechtvaardigde grieven.

De werkgevers reageerden woedend, weigerden verdere besprekingen en kwamen met een dreigement: zij zouden een schadeloosstelling eisen vanwege contractbreuk. Zowel de stakers als de bonden moesten afrekenen omdat zij de c.a.o.-afspraken niet nakwamen. Een voor Nederland op dat moment volstrekt nieuwe situatie. Nog nooit had in Nederland een werkgever een schadevergoeding geëist van zijn werknemers (en hun vertegenwoordigers) voor de schade die het bedrijf leed als gevolg van de staking. Om te laten merken dat het de werkgevers (en het bedrijf Spaan en Bertram) serieus was, werden ook de verdiende weeklonen (er was immers van maandag tot donderdag gewoon gewerkt) voorlopig niet uitbetaald.

Het personeel kwam diezelfde zaterdagmiddag nog bijeen en bleef bij zijn besluit: wij gaan slechts aan de gang als de ontslagen ingetrokken worden.

Schaik30 klein.jpg

Prof. A.C. Josephus Jitta (1937). Tekening van Willem van Schaik (bron: Wikipedia)

Rijksbemiddeling

Het conflict leek dus muurvast te zitten, tot op 3 maart professor A.C. Josephus Jitta een bemiddelingspoging ondernam. Hij was rijksbemiddelaar en als zodanig volgens de c.a.o. de aangewezen persoon om werkgevers en werknemers weer tot elkaar te brengen. Hij kwam met een compromisvoorstel. Josephus Jitta ging van start met zijn oordeel dat de staking verklaarbaar was (een duidelijk gebaar richting de arbeiders en de bonden), maar ook en vooral in strijd met de geldende c.a.o.. Hij riep dan ook de bonden op, voorzover zij achter de stakers stonden, om hun leden op te roepen weer aan het werk te gaan. Vervolgens zou een arbitragecommissie de rechtmatigheid van het ontslag van de zes werknemers en de andere grieven van het personeel moeten onderzoeken, alsmede het recht van de werkgever op schadevergoeding. De uitspraak van de commissie – met drie leden: één aan te wijzen door het Verbond van Sigarenfabrikanten, één door de vakorganisaties en één door de rijksbemiddelaar – zou voor beide partijen bindend zijn.

Met dit voorstel konden alle partijen in het georganiseerde overleg leven. Ook de stakers gingen akkoord en op woensdag 4 maart ging iedereen bij Spaan en Bertram weer aan de slag. De staking was voorbij en de werknemers ontvingen hun achterstallige loon.

Ontslagen waren niet allemaal rechtmatig

Er werd dus een commissie van drie gevormd. Voorzitter was de katholieke oud-minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe, voor de sigarenfabrikanten werd C.J. van Haansbergen verkozen en voor de vakbonden Willem Drop, lid van de tweede Kamer voor de SDAP.

De commissie hoorde opnieuw de partijen en kwam met een eindoordeel. Het ontslag van zes mensen was volgens de commissie rechtvaardig, gezien de bedrijfsomstandigheden. De voorraden waren belangrijk boven het normale niveau gestegen, dus inkrimping van de productie was nodig geweest. De voorstellen van het personeel en de bonden (werktijdverkorting, roulering) kon in redelijkheid niet geëist worden van de werkgever. De keuze van vier ontslagenen was zonder meer redelijk. zij werkten vrij korte tijd in de fabriek, waren niet uitzonderlijk vakbekwaam en één van hen gaf zelfs aanleiding tot moeilijkheden in de fabriek.

Die redelijkheid gold niet voor de vijfde ontslagene, Van Kooten. Hij was immers al zestien jaar in dienst van de fabriek en werd gerekend tot de beste sigarenmakers, “zoodat zijn ontslag door het scheidsgerecht niet als rechtvaardig en billijk beschouwd wordt”.

Dat gold ook voor de zesde ontslagene, Huiding. Ook hij was lang aan de fabriek verbonden en ook zeer vakbekwaam, maar hij was speciaal werker aan een bijzonder soort sigaar (de Corona) en de vraag naar juist die sigaar was de laatste tijd ernstig gekrompen. Na Huiding waren er nog meer Corono-sigarenmakers ontslagen en dus was zijn ontslag om die reden te verdedigen.

Van Kooten ondertussen had recht op een schadevergoeding vanwege zijn ontslag. Hij had al op 9 maart een nieuwe baan bij een andere fabriek gevonden en kreeg daarom een weekloon als schadevergoeding toegewezen.

9368698967_194ee9e9ef_z.jpg

Een sigarenblik van Spaan en Bertram

Schadevergoeding

Ook de sigarenfabriek Spaan en Bertram eiste schadevergoeding voor de geleden schade “aangezien toch een c.a.o. behalve regeling der arbeidsvoorwaarden voor een bepaalde periode ook bedoelt het bedrijf voor stakingsconflicten te vrijwaren”. Zowel de vakorganisaties als de individuele stakers hadden zich aan contractbreuk schuldig gemaakt. Het scheidsgerecht ging grotendeels mee in deze argumentatie en oordeelde dat de Nederlandse Bond en de Federatie (de rooms-katholieke en de protestant-christelijke bonden trof geen blaam) de schuld van de individuele stakers moesten afkopen. Het totale bedrag van de schadevergoeding werd berekend op 2089,36 gulden.

Deze uitspraak was een primeur, voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis moest een bond een schadevergoeding betalen aan een bedrijf wanwege een staking.

Staken in het bedrijfsbelang

Hoe moet je deze uitspraak beoordelen? Er zitten meerdere kanten aan de zaak.

De schuld voor de wilde staking werd geheel bij de bonden gelegd. Maar trof de directie van Spaan en Bertram dan geen enkele blaam?

Welnu, de directie was wellicht helemaal niet zo ongelukkig met de staking. Ja, had in zekere zin de staking geprovoceerd door zijn starre, onverzoenlijke houding. Daarvoor zijn tal van aanwijzingen te vinden, zoals het (gedeeltelijk onrechtmatige) ontslag van werknemers, de weigering om te praten met het personeel en met de vakverenigingen, het inroepen van de werkgeverskoepel, en ten slotte de eis dat de bonden het personeel (hun eigen leden) moesten afvallen. Dat zijn allemaal tekenen dat de directie de boel op de spits wilde drijven.

De directie had ook op twee manieren een belang bij de staking. Ten eerste was er een economisch belang. Er was sprake van overproductie, het bedrijf moest de productie beperken. Wanneer het bedrijf de productie (midden in de winter) stil legde en arbeiders naar huis stuurde, zou dat geen goed gebaar zijn naar het publiek. Door een staking te forceren, kon het bedrijf de schuld voor het stilvallen van de productie bij het personeel leggen.

Het moment van de staking was dus welgekozen: het bedrijf kon zich – gezien de overproductie – best een wekenlange staking permitteren, terwijl de arbeiders het zich niet konden veroorloven om lange tijd zonder werk en inkomen te zitten. Daarbij kwam, dat de directie de staking kon benutten om de macht van de vakbonden op de werkvloer te breken. Door de staking werd glashelder wie het voor het zeggen had in het bedrijf. Dat was het tweede bedrijfsbelang bij de staking.

Vanuit deze oogpunten was de arbitragezaak dus een klinkende overwinning voor de directie. De ontslagen werden niet ongedaan gemaakt en op de koop toe kreeg het bedrijf ook nog een forse schadevergoeding. Dat het zelf nog een weekloon moest betalen nam Bertram ongetwijfeld graag op de koop toe. De positie van de directie ten opzichte van zijn arbeiders was aanzienlijk versterkt.

Gedisciplineerde vakbeweging

Op de korte termijn kwam de vakbeweging er dus bekaaid vanaf. Hoe moeten we dan het optreden van het SDAP-kamerlid Willem Drop, lid van de commissie van drie als vakbondsvertegenwoordiger, beoordelen? Had hij zitten slapen?

Willem Drop was als SDAP-er ook lid van de NVV-familie. Deze voerde een hardnekkige concurrentiestrijd om de steun van de arbeider, niet alleen met de confessionele bonden, maar indertijd ook met het sociaal-revolutionaire Nationaal Arbeiderssecretariaat (NAS). Die bond stookte regelmatig het vuurtje op door overal en altijd stakingen uit te roepen, terwijl het NVV juist door georganiseerd overleg (met staking als uiterste dreigmiddel) de arbeidsomstandigheden wilden verbeteren. De uitspraak van de arbitragecommissie was in deze zin een overwinning voor het NVV en een nederlaag voor het NAS. Want, zoals Drop de vakbeweging in dringende bewoordingen waarschuwde in een vakbondstijdschrift, arbeiders moesten in het vervolg bij conflicten eerst twee keer nadenken voor zij het bijltje er bij neer zouden gooien. Staken kon een kostbare affaire worden.

Met wat goede wil kan men achteraf dus spreken van een positief resultaat voor beide partijen, werkgevers èn werknemers. De Amersfoortse staking bij Spaan en Bertram was een heel klein stapje in het proces van disciplinering van de arbeiders en van de vakorganisaties. Dat proces heeft in de jaren vijftig en zestig gestalte gekregen in een grote georganiseerde vakbeweging die medezeggenschap heeft verworven en zijn verantwoordelijkheid serieus neemt door het stakingswapen zo min mogelijk te hanteren. Een heel klein stapje in het ontstaan van het poldermodel.

bijsluiter

Addy Schuurman is locaal historicus.

Eerdere artikelen over stakingen in Amersfoort zijn:

Honderd jaar staken, boycotten en uitsluiten

Het begon allemaal in 1898: de eerste moderne staking

bronnen

Dit artikel is het resultaat van historisch onderzoek. Bronnen zijn o.a. Amersfoortse en landelijke kranten en tijdschriften. De beschrijving van de staking in 1936 is gebaseerd op De Standaard (verschillende edities), De Tribune 29-2-1936, De Arbeid. Weekblad van het NAS 6-3-1936, De Nederlandsche Werkgever. Orgaan van het verbond van Nederlandsche Werkgevers 12-3-1936, Rechterlijke beslissingen 1-10-1936 en De Vakbeweging 29-10-1936. Uit deze bronnen komen ook de meeste citaten.

Een geannoteerde versie van dit artikel kunt u opvragen bij de auteur (via het redactie-adres)

    nog geen reacties

(maak u bekend met uw volledige naam)

opmerkingen

Steun de Stadsbron!

U steunt ons met een gift via IDeal al met een bedrag vanaf 2 euro per artikel.

Draag bij!