Coninckstraat, hoek Teut anno 1938. Dit huis is circa 1950 afgebroken. Archief Eemland, foto nr. 01835
Een journalist van het Dagblad voor Amersfoort maakte in 1948 een rondje door de stad. Hij ging een huis in de Coninckstraat binnen: “De muffe lucht die ik in de gang al rook, slaat hier als een walm op me neer. (…) Een paar mensen zitten bij elkaar gekropen om een oud roestig fornuis. Er staat een tafel op een houten vloer en er zijn wat stoelen. In een hoek staat een wiegje… ja, het is een wiegje, zo één als u wel eens op een oude vuilnisbelt ziet liggen, temidden van gebroken flessen en lege blikken. Het is eens wit geweest, maar nu is het eerder zwart. Er liggen wat vodden in. Het kind kruipt nu over de vloer. Links tegen de muur hangt een gordijn. Achter het gordijn is een slaapplaats, ook meer vodden dan bed. Wat er nog aan behang is in deze kamer hangt in flarden van de vochtige muren. Het vocht regeert hier en de schimmel vaart daar wel bij. De weeë vieze lucht laat je geen ogenblik los.” (Dagblad voor Amersfoort 20-2-1948)
In de Muurhuizen was een pand waar 27 mensen samen één WC deelden. “De kleren en wat armzalige spulletjes liggen hier en daar op de vloer. Kasten zijn er niet.” De gezinnen waren in de loop der tijd alle bezittingen kwijtgeraakt. Zelfs de familiefoto’s waren verdwenen. “Ik ben dat nooit gewend geweest, mijnheer. Ik had een goede woning met een knap boeltje. Ik kom uit een goed milieu…” (DvA 20-2-1948)
Wat was hier aan de hand?
De gezinnen die de reporter hier bezocht waren in de oorlog ‘fout’ geweest. Zij waren lid van de NSB geweest of hadden anderszins met de Duitsers gecollaboreerd. Na de oorlog was hun alles afgenomen en nu leefden zij in diepe armoede.
Aan deze schetsen zijn allerlei kwesties verbonden: materiële problemen – de naoorlogse tekorten aan van alles – maar vooral morele problemen: kwesties rond schuld en boete (met betrekking tot de daders) én kwesties rond vergoeding en reparatie (voor de slachtoffers). Het oplossen van die morele kwesties bleek veel gecompliceerder dan gedacht. Recht doen aan slachtoffers en daders; daarbij ging een en ander mis.
Wederopbouw
Na de bevrijding van de Duitse bezetter in mei 1945 stond de overheid voor enorme opgaven. De eerste prioriteit lag natuurlijk bij de voedselvoorziening en het herstel van allerlei primaire voorzieningen, zoals water, elektriciteit en gas. De economie moest weer op gang worden gebracht terwijl er een ontstellend gebrek was aan van alles.
Een andere opgave was het herstel van orde en recht. Overheden waren bevreesd voor anarchie. Tijdens de meidagen waren op diverse plaatsen (vermeende) NSB-ers en collaborateurs vernederd en mishandeld. Wraakgevoelens wonnen het toen nog van het streven naar rechtvaardigheid. Maar na de eerste spontante golf van volksgerichten was het noodzakelijk om recht te spreken. Schuldigen moesten ter verantwoording worden geroepen; slachtoffers dienden eerherstel te krijgen en gecompenseerd voor de geleden schade. Bovendien moest voorkomen worden dat onschuldigen het slachtoffer werden van vervolging. Dat burenruzies of familieveten uit werden gevochten door betrokkenen als ‘fout’ aan te merken.
Recht was nodig om te komen tot een samenleving, waarin mensen elkaar weer in de ogen konden kijken. Want het land lag in puin – materieel en geestelijk – en moest weer opgebouwd worden.
De ambities waren hoog, maar in de praktijk moesten al snel compromissen worden gesloten. Tienduizenden Nederlanders werden als landverrader of collaborateur opgesloten; de meesten werden na ongeveer een jaar weer vrijgelaten omdat het ondoenlijk bleek een zorgvuldige rechtspraak voor zoveel mensen in zo’n korte tijd te organiseren. Men ging er vanuit dat met een jaar opsluiting in een overvol en smerig kamp (zoals het Amersfoortse Kamp 1914, het voormalige Polizeiliches Durchgangslager) de lichte gevallen wel genoeg gestraft waren. Alleen de zwaardere gevallen werden berecht.
Pluk de daders
De kloof tussen ambitie en werkelijkheid bleek ook bij een ander aspect. Na de oorlog moesten ‘foute’ Nederlanders hun bezittingen inleveren om bij te dragen aan de wederopbouw. Om oorlogsslachtoffers te helpen een nieuwe start in hun leven te maken. Dat was de theorie. Maar al snel bleek dit in de praktijk toch niet zo simpel.
Op verschillende plaatsen in den lande kwamen berichten naar buiten van personeel van de betreffende overheidsinstelling, dat voor eigen rechter speelde en probeerde een graai te doen in de ‘oorlogsbuit’. De instelling in Amersfoort verwierf zich daarbij een treurige reputatie, zoals we nog zullen zien. Bovendien kwam (en komt) in sommige gevallen het rechtsgevoel in opstand tegen vonnissen van de rechter. Nog steeds doen beslissingen die in de periode 1945-1950 zijn genomen, onrechtvaardig aan. Sommige werden nadien teruggedraaid en/of gecorrigeerd. Tot op de dag van vandaag vinden reparaties plaats – denk aan de ‘roofkunst’ die pas sinds enkele jaren wordt teruggegeven aan (de families van) de vooroorlogse eigenaren.
Het Nederlands Beheersinstituut
Direct na de oorlog werden er regels vastgesteld om vijandelijk bezit en het bezit van landverraders te onteigenen en toe te laten vallen aan de Nederlandse staat. Voor dit doel werd in 1945 een aparte organisatie opgericht, het ‘Bureau Roerende Goederen van Vijanden en Landverraders’, na een jaar vervangen door een nieuwe instelling: het Nederlands Beheersinstituut (NBI). Dat kreeg tot taak om de ingevorderde goederen te beheren. Officieel erkende oorlogs- en bezettingsslachtoffers konden hieruit een schadevergoeding aanvragen.
Al in 1945 ging men van start. Het financiële reilen en zeilen van alle ‘daders’ werd in kaart bracht. Plaatselijke beheerders plaatsten vanaf oktober 1945 advertenties in de kranten: iedereen die nog schulden aan of vorderingen op een foute Nederlander had, moest zich melden. “Nalatigheid of overtreding is strafbaar”. (Alg. Handelsblad 11-12-1945) Iemand die nog een rekening bij een gearresteerde NSB-winkelier had openstaan, moest dus alsnog betalen, die rekening werd niet kwijtgescholden.
Verder deed het Beheersinstituut ook (spaarzaam) onderzoek naar luxe goederen die door Duitsers waren ontvreemd en nadien spoorloos waren verdwenen. Zo was bekend dat de bezetter dure flessen rozenolie bij paleis Soestdijk had begraven, maar toen het Beheersinstituut de kostbare flessen parfum wilde opgraven, bleek dat iemand hen voor was geweest. De schatgraver werd opgeroepen zijn vondsten alsnog in te leveren.
Soester Courant 2-9-1949
Zodra alles in kaart was gebracht, konden slachtoffers een beroep doen op de pakhuizen van het Beheersinstituut. Mensen die bij een bombardement schade hadden geleden, kregen compensatie. Mensen die uit concentratie- en vernietigingskampen terugkwamen en hun huis leeggeplunderd terugvonden, konden wat eenvoudige spullen krijgen: een bed, een tafel en stoelen etc. Zodat de mensen hun leven weer opnieuw op konden bouwen. Ook bedrijven die door de Duitse bezetter waren geconfisqueerd, kregen middelen om een nieuwe start maken.
Boekhoudkundige chaos
Vrijwel vanaf het begin kwamen er allerlei misstanden aan het licht. In de landelijke politiek was er vooral kritiek op de administratieve wanorde. De Centrale Accountantsdienst van het Rijk weigerde zijn goedkeuring te verlenen aan de jaarrekeningen van het NBI. De Algemene Rekenkamer schreef diverse kritische rapporten. Het bleek onmogelijk om inzicht te krijgen in het reilen en zeilen van het beheersinstituut. Jaar in, jaar uit stelde de Tweede Kamer vragen die onbeantwoord bleven. Hoeveel vermogen is onder beheer gesteld en hoeveel is vrijgegeven. Hoe staat het met de liquidatie van Duits en ander vijandelijk vermogen? Welke bedragen zijn daaruit aan de staat ten goede gekomen? Hoeveel ‘non-enemy-verklaringen’ (voor ‘goede’ Duitsers, die niet-onteigend werden of hun spullen terug moesten krijgen) zijn er afgegeven? Hoe is het toezicht geregeld, bestaat er een geregelde accountantscontrole? Waarom is het beheer zo kostbaar?
Openheid en controle bleven lange tijd uit (ja, de toeslagenaffaire heeft vele voorgangers…). Pas rond 1950 loste de financiële mist een klein beetje op. Een eerste schatting: tegenover circa 47 miljoen gulden aan verbeurdverklaringen stond ongeveer 37,5 miljoen gulden aan uitgaven van het instituut (administratiekosten en compensatie-uitkeringen).
Niet alleen de beleidsmatige controle schoot ernstig tekort. Ook de dagelijkse praktijk riep veel vragen op; vragen die men vooraf niet goed had kunnen inschatten. Een onteigenings- en compensatieoperatie op een dergelijke schaal was in Nederland immers nog nooit uitgevoerd. Tijdens het proces kwamen allerlei problemen aan het licht. Niet in de laatste plaats in de keistad.
Het Amersfoortse NBI
Amersfoort was de zetel van de ‘vertegenwoordiging Utrecht-Oost’ van het NBI. Het was een grote organisatie met verschillende afdelingen. Ter indicatie: in Hilversum telde het NBI ongeveer 70 mensen, buiten de verschillende particuliere beheerders. In de kranten verschenen dan ook regelmatig advertenties, waarin men personeel zocht.
De hoofdadministratie in Amersfoort was gevestigd op de Koningin Wilhelminalaan 10. Mensen met oorlogsschade konden zich hier melden, op spreekuur. In de stad waren verschillende depots waar de ingevorderde spullen waren opgeslagen. Een zo’n depot was in de Hendrik van Viandenstraat.
Een berg bontjassen
Het is al even ter genoemd: bij het compenseren van bezettings- en oorlogsslachtoffers werden vooral basisvoorzieningen uitgekeerd. De ter beschikking gestelde goederen waren vooral eenvoudige spullen voor dagelijks gebruik in de keuken, woon- en slaapkamer. In de naoorlogse wederopbouwideeën van soberheid en hard werken vond men het niet gepast om luxe goederen, zoals bontmantels of kunstvoorwerpen aan de slachtoffers weg te geven. Wellicht was men ook beducht voor scheve gezichten: de hele Nederlandse bevolking had – zeker tijdens de laatste oorlogswinter – zwaar geleden en het was moeilijk te verkopen dat het ene gezin niets kreeg, terwijl de buurvrouw – die weliswaar uit een kamp was teruggekeerd – ineens met een dure bontjas rondliep.
Maar die luxe goederen waren wel in 1945 in beslag genomen. Het gevolg was een enorme administratie (want alle goederen moesten natuurlijk geregistreerd worden) en pakhuizen vol met kostbaarheden. Mede daardoor liepen de beheerskosten enorm op en daar kwam natuurlijk kritiek op. Waar ging het geld van de instelling nu eigenlijk heen: om de eigen werkzaamheden te bekostigen of om uitkeringen aan slachtoffers mogelijk te maken?
Daarom werd in 1947 besloten om het probleem van de luxe goederen aan te pakken, door een deel van de inventaris te veilen. Het ging daarbij alleen om goederen die na een rechterlijk bevel gevorderd waren van NSB-ers of Rijksduitsers. Zo werden in Amersfoort op 7 maart, 14 maart en 21 maart 1947 meubels, glaswerk en bontmantels publiekelijk verkocht. De veilingen leverden een besparing op in de bewaarkosten en bovendien extra cash geld, dat direct aan oorlogsslachtoffers kon worden uitgekeerd.
Dagbad voor Amersfoort 18-3-1947
Een voor de hand liggende oplossing, maar in de loop der tijden bleken er toch heel wat haken en ogen aan het verkopen van de goederen te zitten.
Diverse kunstvoorwerpen die in 1945 als ‘vijandelijk bezit’ door de Staat waren geconfisqueerd, waren immers tijdens de oorlog onder verdachte omstandigheden van eigenaar verwisseld; van bijvoorbeeld joodse in ‘foute’ handen overgegaan. De collectie van de joodse kunsthandelaar Goudstikker werd in dit verband al kort na de oorlog genoemd.
De staat had weinig of geen oog voor dergelijke gevallen en deed vrijwel geen onderzoek om spullen bij de vooroorlogse eigenaren terug te krijgen. Integendeel. Toen in 1948 de directeur van het Mauritshuis in Den Haag, A.B. de Vries, een reeks schilderijen teruggaf aan een kunsthandelaar, werd de directeur gearresteerd omdat hij staatseigendommen had weggegeven.
Ook uitte het Rijk meermalen zijn ongenoegen over de in hun ogen veel te lage taxaties van waardevolle schilderijen. Hierdoor liep de staat tonnen mis. Dat veilinghuizen wellicht een gebaar wilden maken richting de vooroorlogse eigenaren die hun kunst wilden terugkopen, werd niet geapprecieerd.
Kortom, de overheid hield vooral zijn eigen financieel belang in het oog; de particuliere belangen van de oorlogsslachtoffers kwamen op de tweede plaats.
Dagblad voor Amersfoort 10-1-1948
Ik wil mijn huis terug
Een andere kwestie die tot ongenoegen leidde was het feit dat de rechter achteraf confiscaties van ‘besmette spullen’ en dus ook uitdelingen aan oorlogsslachtoffers nietig verklaarden. De spullen van veel ‘foute’ gezinnen waren afgepakt voordat er een fatsoenlijke rechtsgang had plaatsgevonden. Dat leidde tot problemen.
Duizenden mensen werden uiteindelijk van rechtsvervolging vrijgesproken en deze moesten sowieso hun spullen terugkrijgen. En dan was er de grote groep veroordeelde ‘politieke delinquenten’ die een tijdje in de gevangenis of in een kamp hadden gezeten en na een jaar weer naar huis mochten. Zij moesten met wat eenvoudige spullen weer op gang geholpen worden. Maar toen zij naar de rechter stapten om hun vooroorlogse bezittingen op te eisen, werden zij dikwijls in het gelijk gesteld. Achteraf besliste de rechter veelal dat de verbeurdverklaring die in 1945 was uitgevoerd, een te zware straf was geweest. De betrokkene moest zijn spullen weer terugkrijgen, spullen die inmiddels al weer enige tijd bij een nieuwe eigenaar (lees: oorlogsslachtoffer) waren terechtgekomen.
Een navrant voorbeeld hiervan draaide om het huis Daam Fockemalaan 82. In 1950 woonde daar het gezin van Andries Copier, de beroemde ontwerper van de glasfabriek in Leerdam. Na een verzetsdaad was zijn eigen huis in 1944 door de Duitsers opgeblazen. In 1946 was hem ter compensatie het genoemde huis ter beschikking gesteld. Maar de vorige eigenares, het voormalige NSB-lid Aletta Moggenstorm-Kroeze, stapte na terugkeer uit haar internering naar de rechter. Zij eiste het huis terug. Ondanks verzet in brede kring (ook de gemeente keerde zich tegen haar eis) werd zij in het gelijk gesteld. Copier moest verhuizen. Hij verliet na wat omzwervingen uiteindelijk Amersfoort om zich in Bosch en Duin te vestigen in een door Gerrit Rietveld nieuw gebouwde villa.
Huize Doorn in de jaren dertig. Foto: Het Utrechts Archief, foto nr. 601794
Heel anders liep het met Huize Doorn af. Het enorme landgoed van de voormalige Duitse keizer Wilhelm II was de meest in het oog springende post die onder de hoede viel van het beheersinstituut in Amersfoort. Friedrich Wilhelm von Hohenzollern, de oudste zoon van de in 1941 overleden ex-keizer, deed verwoede pogingen om het huis (toentertijd met een geschatte waarde van twee miljoen gulden) terug te krijgen. Via enkele rechtszaken probeerde hij een ‘non-enemy verklaring’ te verwerven, maar dat was tevergeefs. De zoon werd als Duits onderdaan en als vijand beschouwd en de familie Von Hohenzollern kon naar Huize Doorn fluiten.
Graaien
Naast de voormalige eigenaren waren er meer mensen die belangstelling voor de verbeurdverklaarde goederen hadden. Op verschillende plaatsen in het land drukte personeel van de regionale beheersinstituten spullen achterover. In Enschede was bijvoorbeeld een Duitser uitgewezen, maar na een beroepsprocedure werd hem toegestaan terug te keren naar zijn huis. Ondertussen hadden vier ambtenaren van het beheersinstuut kledingstukken van de man gepikt – in de verwachting dat de man met de noorderzon verdwenen was. Toen de man in zijn huis terugkeerde, kwam de diefstal uit en tegen de vier employees werd proces-verbaal opgemaakt.
Dichter bij huis, in Soest, werd een 41-jarige ambtenaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden (met aftrek), waarvan zeven maanden voorwaardelijk. Hij had effecten van een bakker in bewaring gekregen en deze vervolgens op zijn eigen naam laten zetten. Hij verkocht de stukken en de opbrengst, 2200 gulden, stak hij in zijn eigen zak.
Ook in Amersfoort kwam een reeks van dergelijke incidenten aan het licht. Bij het NBI in de keistad was het eigenlijk vanaf het begin mis gegaan. Vanaf dag één was het chaos troef dankzij “degenen, die vlak na de bevrijding goederen lukraak in beslag namen, en deze zonder ze te inventariseren, her en der opsloegen. Vijf secretarissen achtereen hebben getracht in Amersfoort deze zaak voor elkaar te brengen. Nooit is het gelukt.” (DvA 6-3-1948) De regelgeving uit Den Haag met betrekking tot een zorgvuldige behandeling van de boedels werd niet nageleefd. Men hanteerde eigen plaatselijke regels, bijvoorbeeld ten aanzien van ‘representatiesigaretten’. Troffen ambtenaren bij een bezoek aan een gevorderd huis sigaretten aan, dan werden deze onmiddellijk meester gemaakt. Men rekende dit soort vlottende goederen tot de secundaire arbeidsvoorwaarden. Toen ambtenaren tijdens rechtszaken te horen kregen dat dit diefstal was, toonden zij zich hoogst verbaasd.
Er deden zich in Amersfoort diverse gevallen voor van eigenmachtig optreden door ambtenaren. Een geval betrof een Italiaanse zakenman, die al meer dan 25 jaar in Nederland woonde. Ondanks getuigenissen van de Amersfoortse politie dat hij geen vlieg kwaad had gedaan, werd hij door het regionale beheersinstituut als vijand aangemerkt; zijn vermogen werd afgepakt. Maar daar bleef het niet bij. De Italiaan kreeg te horen, dat hij een niet-vijandverklaring kon krijgen, maar daar moest hij dan wel voor betalen. Een gevalletje van corruptie dus en dat kwam uit. De ambtenaar die het bewijs had geleverd, werd wegens verduistering ontslagen. Maar dat had tot gevolg dat de Italiaan weer tot vijand werd verklaard. Promt toog een andere ambtenaar van het Beheersinstituut naar de meerderjarige zoon van de Italiaan en eiste diens spaarbankboekje op, onder bedreiging van allerlei boetes. Hoe dit allemaal is afgelopen, is niet bekend. Het toont in ieder geval een bureaucratisch orgaan, waar ambtenaren op eigen houtje zaken ‘regelden’.
Een verdacht brandje
Deze en andere misstanden in Amersfoort kwamen aan het licht na een brandje onder verdachte omstandigheden. In de nacht van 23 op 24 april 1947 brak er brand uit in een lokaal van het beheersinstituut aan de Hendrik van Viandenstraat. Na anderhalf uur gaf de brandweer het sein ‘brand meester’. De schade was echter aanzienlijk. Twee kamers op de benedenverdieping waren verwoest, waarbij meubels, maar vooral archiefstukken en administratie verloren waren gegaan. De politie ging al snel uit van brandstichting en riep getuigen op zich te melden. Verschillende personen werden verhoord en al snel werd ook justitie ingeschakeld. In de stad gonsde het ondertussen van de geruchten. Het was niet pluis op het instituut, zoveel was zeker.
Het Centraal Beheersinstituut in Den Haag werd op de hoogte gesteld en starte in september 1947 een eigen onderzoek. Er waren serieuze verdenkingen dat goederen aan de registratie en opslag werden ontrokken en vermoedens dat er bij de aanstelling en salariëring van personeel laakbare zaken waren geschied. Dat laatste punt is uiteindelijk nooit bewezen, maar van het eerste zijn verschillende voorbeelden aangetoond.
Koningin Wilhelminalaan 10, het voormalig hoofdkantoor van het NBI in Amersfoort. Foto: auteur
Lucratieve handeltjes
“Uit voorraden niet geïnventariseerd goed werd door iedereen maar geput, zonder dat werd vastgelegd wat werd meegenomen en in bezit gehouden. De goederen werden pas teruggebracht toen de politie zich er mee bemoeide.” (DvA 6-3-1948) Zo bleek tijdens een rechtszaak. Er was onder andere sprake van zwarte handel met ingevorderde kleding. Regel was dat de kleding die op de zolder van het gebouw aan de Koningin Wilhelminalaan was opgeslagen, alleen werd verstrekt aan oorlogsslachtoffers die in het bezit waren van een zogenaamde schadekaart. De secretaris van het regionale bureau, J.A.L. Visser, beweerde echter hij van Den Haag toestemming had verkregen om kleding – zij het in beperkte mate – ook aan het personeel te verkopen. “Behalve dat verscheidene personeelsleden in gebreke zijn gebleven toen het op betaling aan kwam, werd o.a. verdachte A.B., afdelingschef op het Beheersinstituut nog verweten dat hij, die vroeger brandstoffenhandelaar was, zich nu opwierp als taxateur van de goederen, die door het instituut werden verkocht. Verscheidene partijen zijn tegen schandelijk lage prijzen aan collega’s overgedaan.” (DvA 6-3-1948)
Het was niet bij kleren gebleven. Het sectiehoofd van de Huishoudelijke Dienst van het Beheersinstituut M. de Jong, verstrekte aan personeel levensmiddelen uit de voorraden van het instituut. Een van de kopers verklaarde voor de rechtbank: “’k Heb er totaal geen kwaad in gezien”. (DvA 6-3-1948) Hij had immers voor de goederen betaald en omdat secretaris Visser zijn goedkeuring aan de verkoop had gegeven, was hij ervan uitgegaan dat het allemaal in orde was.
Afpersingen
Een andere medewerker van het beheersinstituut had zich uitgegeven voor rechercheur van de Politieke OpsporingsDienst (POD) en op die manier de echtgenote van een NSB-er duizend gulden afgetroggeld, alsmede enig huisraad, waaronder een leren jas. De vrouw had op die manier gehoopt internering in een kamp af te kopen. Toen later bleek dat zij helemaal niet op een lijst voor internering stond en de betreffende POD-er niet voor de POD werkte maar voor het beheersinstituut, eiste ze haar geld en goederen terug. Dat weigerde de ambtenaar waarna zij naar de politie stapte en de medewerker voor de rechter moest verschijnen.
Weer een volgend incident draaide om het gezin van een Nederlander, die vanwege zijn handelen in de oorlog in een kamp verbleef. Hij was getrouwd met een Duits-Joodse vrouw die in de Memlingstraat (Vermeerkwartier) woonde. Zij kreeg in september 1947 op het politiebureau in Amersfoort te horen dat zij het land moest verlaten en werd vervolgens (met haar beide kinderen) naar Nijmegen afgevoerd om uitgezet te worden. “De volgende dagen was het Beheersinstituut meester in het huis. Er schijnt van de aanwezige voorraad sterke drank en sigaretten behoorlijk gebruik te zijn gemaakt en het vermoeden is, dat er ook voorwerpen onrechtmatig zijn mee genomen. Omwonenden beweren, dat zij herhaaldelijk personen met pakjes het huis hebben zien verlaten.” (DvA 13-10-1947)
De vrouw ging echter in beroep tegen de uitwijzing en zij werd in het gelijk gesteld. De man en de vrouw waren namelijk na de bezetting gescheiden. Zij keerde met haar kinderen terug naar haar woning in de Memlingstraat. “In de nacht, die volgde op de avond, dat dit bericht (volgens verklaringen van de aanvankelijk uitgewezene) bij het Beheersinsituut bekend werd, hebben buurtbewoners een auto voor het perceel in de Memlingstraat zien voorrijden en personen het huis zien binnen gaan. Zij vermoeden dat toen aanvankelijk meegenomen goederen zijn teruggebracht.” (DvA 13-10-1947) De volgende ochtend kwam de vrouw terug en daarna werd aangifte bij de politie gedaan van diefstal.
Een blik in de Memlingstraat. Foto: auteur
De ambtenaren werden ervan beschuldigd dat zij bij de inbeslagname van de inboedel ruim gebruik hadden gemaakt van de aanwezige sigaretten, tabaksbonnen, cognac en bier. Bij terugkeer miste de vrouw ook nog een fles jenever, een flesje parfum en een kostbare toneelkijker.
Ene L.S., die als was gearresteerd, bekende een aantal diefstallen, maar verklaarde dat hij de waardevolle spullen (zoals de toneelkijker) had meegenomen om te voorkomen dat de vrouw die zelf zou meenemen. Naar eigen zeggen was hij later vergeten die spullen terug te geven. L.S werd bovendien verweten dat hij de vrouw ook nog eens ‘bijzonder onkies en onbehoorlijk’ had behandeld (“het was maar een aardigheidje” (DvA 6-3-1948), was zijn verweer) en bovendien de vrouw er brutaal van had weerhouden om aangifte bij de politie te doen. De vrouw had daar inderdaad van afgezien, ook vanwege haar zwakke positie, maar vrienden hadden tenslotte de politie ingeschakeld.
Al deze zaken kwamen in maart 1948 voor de rechtbank. Nadat al eerder diverse mensen waren ontslagen en geschorst, werden uiteingelijk vijf mensen veroordeeld voor het wangedrag op het instituut: secretaris J. V. kreeg zes maanden cel met aftrek, adjunct-secretaris K.B. kreeg 144 dagen met aftrek, ambtenaar L.S kreeg vijf maanden met aftrek, chef A.B. zes maanden met aftrek, en ambtenaar M. de J. kreeg 126 dagen met aftrek. Die laatste ging in hoger beroep en werd uiteindelijk vrijgesproken.
Deuren dicht
Inmiddels was de NBI-vertegenwoordiging Utrecht-Oost gesloten. In januari 1948 ging de regionale organisatie over naar Utrecht, naar de Maliebaan. Mensen uit Amersfoort met oorlogsschade moesten zich in het vervolg daar melden. Of de sluiting met de negatieve publiciteit en de rechtszaken te maken had? Het is te kort door de bocht om die conclusie te trekken. Op meerdere plaatsen werden uit bezuinigingsoverwegingen regionale NBI’s samengevoegd. Maar dat men met een zucht van verlichting de burelen aan de Koningin Wilhelminalaan dichtsloeg, lijkt wel zeker.
Strijd over oorlogsbuit
Het verhaal van de lotgevallen van het Nederlands Beheersinstituut is een geschiedenis vol moeilijke beslissingen. Soms voelden die onrechtvaardig, ondanks de juridische toets bij de rechter. Het was ook een geschiedenis vol misstanden en wanpraktijken.
Het was niet fraai, de strijd die na de oorlog ontbrandde over de ‘oorlogsbuit’ die bestond uit het vijandelijk vermogen van Duitsers en ‘foute’ Nederlanders. Die strijd werd gevoerd door de overheid, de oorlogsslachtoffers en de mensen die voor kortere of langere tijd als dader stonden aangemerkt. De overheid als hoeder van het algemeen belang trok een aanzienlijk deel van de koek naar zich toe. Van herverdeling of herstel van de vooroorlogse toestand kwam weinig terecht. Het woord ‘staatsroof’ werd zelfs hier en daar in de mond genomen.
Onder de slachtoffers die berooid uit de oorlog waren gekomen, waren velen die ondanks de gerechtvaardigde verwachtingen minimaal gecompenseerd werden voor de door hen geleden oorlogsschade. Extra wrang waren de gevallen waarin men de geleverde compensatie zelfs terug moest geven aan ‘foute’ Nederlanders die in 1945 ten onrechte waren onteigend.
En die foute Nederlanders? Zeker de eerste jaren na de oorlog was hun positie bijzonder kwetsbaar en ambtenaren maakten daarvan misbruik door chantage toe te passen. Dikwijls was een gang naar de politie en de rechter nodig voor rechtsherstel.
De journalist van het Dagblad voor Amersfoort toonde in zijn artikel uit 1948 een opvallend gevoel voor mededogen voor deze ‘foute’ mensen. “Laat ons bij deze gevallen niet denken: het zijn maar politieke delinquenten. Als ze vrij zijn hebben ze hun schuld geboet. Anders had men ze vast moeten houden. En afgezien nog daarvan: ook met deze mensen zullen wij toch moeten bouwen aan onze maatschappij en zeker met hun kinderen, die hun omstandigheden delen.” (DvA 20-2-1948)
Een opvallend gevoel van empathie. Tijdens het schrijven van dit artikel betrapte ik me er herhaaldelijk op, weinig begrip te kunnen opbrengen voor de NSB-gezinnen die na de oorlog hun geconfisceerde bezittingen terugeisten. Voorzover mijn houding representatief is, is klaarblijkelijk in de loop der jaren het mededogen voor de ‘foute Nederlanders’ langzaam maar zeker geërodeerd, uit het zicht verdwenen. Nog steeds – en misschien wel sterker dan ooit – wordt het verhaal van de oorlog gedomineerd door mensen die vanuit een slachtofferrol terugkijken op de gebeurtenissen. Voor het verhaal van hen die ‘een verkeerde keuze’ hebben gemaakt is in het publieke debat nog steeds weinig plaats.
Nawoord
Tenslotte: terug naar het heden. Een historicus doet doorgaans geen voorspellingen. Bij deze geschiedenis wil ik een uitzondering maken. Als over een paar jaar journalisten van Follow the Money onderzoek gaan doen naar de Russische ‘pluk ze’-operatie in Nederland en de rest van Europa, zullen zij op allerlei hierboven beschreven verschijnselen stuiten: admistratieve fouten, onterechte confiscaties, spullen die verdwenen zijn of bij verkeerde mensen terecht zijn gekomen. Er zullen diverse misstanden aan het licht komen, gepleegd door overheden, bedrijven en particulieren die op dit moment begerige blikken op de ‘Russische oorlogsbuit in Europa’ werpen. Die voorspelling durf ik wel te maken.