De sloop van pakhuis De Spijker is nog altijd een heikel
onderwerp. Dat blijkt wel uit de twee artikelen die Joke Sickmann recent op de website
van De Stadsbron plaatste. Het behoort tot de culminatiepunten van een strijd
om het stedelijk erfgoed. Sommigen – ook in de stedelijke monumentenkringen –
vonden het gebouw nauwelijks interessant en zagen het vooral als een
sta-in-de-weg voor een grootscheepse opknapbeurt van het Eemkwartier. Ruim baan
voor de nieuwe tijd! Anderen daarentegen vonden dat er zoveel mogelijk pogingen
moesten worden ondernomen om de geschiedenis terug te laten keren in de nieuwbouwplannen
van het gebied. Het voormalige pakhuis was daarbij een sterk beeldbepalend
element; dermate beeldbepalend dat er alles aan moest worden gedaan, om het
gebouw te handhaven.
‘Niet interessant’ stond dus tegenover ‘beeldbepalend element’. Het is jammer dat de
discussie op een dergelijk oppervlakkig niveau werd gevoerd, niet meer diepgang
kreeg. Er was over het pakhuis nog zoveel meer te zeggen.
Waarom willen we gebouwen bewaren voor het nageslacht? Er
zijn tal van redenen op te noemen. Bijvoorbeeld omdat ze ‘beeldbepalend’ of ‘beeldondersteunend’
zijn. Wie via de Hogeweg de stad nadert ziet al van verre de Onze Lieve
Vrouwentoren. Een meer beeldbepalend gebouw bestaat er niet in Amersfoort. En
als je voor de toren staat, wil je dat de omgeving – het voormalige kerkhof –
niet de belevingswaarde van de toren teniet doet. Dat is ongeveer wat de
begrippen ‘beeldbepalend’ en ‘beeldondersteunend’ betekenen.
Maar er zijn natuurlijk nog veel meer redenen om gebouwen
voor het nageslacht te bewaren. Vanuit architectuurhistorisch oogpunt (een
gebouw is ook een kunstwerk, ontworpen door een architect) of historisch
oogpunt: het gebouw zegt iets over de geschiedenis van de stad en daarmee over
de identiteit van de stad. En daarmee kom je bij pakhuis De Spijker.
Er is niemand die de oude volmolen naast de Koppelpoort
zou willen slopen. Geen bijzonder gebouw uit architectonisch oogpunt, maar een monument
voor de rol die de textielindustrie in de Gouden Eeuw in de stad speelde. Naar
het pakhuis De Spijker zou je op dezelfde manier kunnen kijken. Het pakhuis was
namelijk een monument voor de morele economie van het Amersfoortse volk.
Een economieles
De morele economie van het volk, wat is dat? Om dat te
begrijpen is een kort college economie nodig. De economie is als wetenschap eind
achttiende eeuw ontstaan. Grondlegger was de Schotse moraalfilosoof Adam Smith,
die in zijn ‘Wealth of Nations’ de fundamenten voor de klassieke, liberale
economie legde. Hij beschreef hoe op een vrije markt het prijsmechanisme zijn
werk deed (of behoorde te doen) en daarmee de welvaart werd vergroot.
Essentieel waren begrippen als ‘efficiëntie’, ‘nut’, ‘concurrentie’ en ‘winststreven’.
Smith en zijn opvolgers verzetten zich met hun theorieën
tegen twee oudere opvattingen over economie en economisch beleid: het
zogenaamde mercantilisme en de morele economie van het volk. Het mercantilisme (de
economische opvattingen van de koopman, die tot onze Gouden Eeuw heeft geleid)
laat ik hier voor wat het is. De morele economie van het volk draait om de
opvattingen van het gewone volk over hoe de economie zou moeten functioneren en
wat de economie zou moeten opleveren. Die opvattingen gaan lijnrecht in tegen
de opvattingen van de klassieke, liberale economie. In deze opvattingen staan namelijk
niet nut en efficiëntie voorop, maar rechtvaardigheid. Waar de liberale
economische opvattingen in principe amoreel zijn, is in de opvattingen van het
volk juist moraliteit doorslaggevend. Het volk accepteert een gegeven prijs
niet als het resultaat van vraag en aanbod, maar het volk vraagt zich af: is
deze prijs rechtvaardig?
Monument voor een
rechtvaardige graanprijs
In een tijd, waarin 80 % van de bevolking voortdurend op
de rand van het bestaansminimum leefde, moge het duidelijk zijn, dat de prijzen
van voedsel – brood in de eerste plaats – van eminent belang waren. Te hoge
prijzen leidden onmiddellijk tot hongersnood en tot sterftepieken. De stedelijke
overheid deed er alles aan, om dat te voorkomen. Zo werd de broodprijs vastgesteld
– de broodzetting noemde men dat – en ook andere levensmiddelen werden zonodig
aan maxima gebonden. Het idee van een rechtvaardige prijs werd dus ook door het
stadsbestuur ondersteund, bang als de stadsbestuurders waren voor
hongeroproeren.
In dit systeem speelde ook pakhuis De Spijker een rol.
Want het pakhuis fungeerde lange tijd als ‘gemeentelijke graanopslagplaats’, zo
betoogden Sandra Hovens en Max Cramer (zie de artikelen van Joke Sickmann). Het
stadsbestuur hield klaarblijkelijk een extra voorraadje graan achter de hand om
in geval van duurte in te zetten om de prijzen te drukken. Bleven de prijzen
binnen de marges van wat het volk rechtvaardig vond, dan kon de voorraad altijd
nog uitgedeeld worden aan de stadsarmen.
Pakhuis De Spijker was dus niet zomaar een graanpakhuis.
Het stond voor een oude pre-liberale opvatting over economie, een opvatting die
gedragen werd door het volk maar waar ook het stadsbestuur zich aan conformeerde.
Zo bezien krijgt de sloop van het pakhuis in 2005 een heel andere betekenis:
het stadsbestuur distantieerde zich hiermee definitief van zijn opvattingen en
optreden uit de Gouden Eeuw. De liberale economische opvattingen behaalden in
Amersfoort een totale overwinning. De enige concrete herinnering aan de oude ‘rechtvaardige’
economie werd uit het stadsbeeld gewist.