De geboorte van een volksbuurtje. De Tolliusstraat en de Nicasius(dwars)straat, 1898-1940
Amersfoortse woningtoestanden anno 1900
In de tweede helft van de negentiende eeuw barstte de Amersfoortse binnenstad uit zijn voegen. Vooral rijke gezinnen verlieten het centrum; zij lieten fraaie stadsvilla’s bouwen langs de Singels en in het gebied aan de voet van de Amersfoortse berg. Maar ook in het centrum bleef de bevolking groeien. Als gevolg van de uittocht van de welgestelden nam daar het aandeel arbeiders en armen snel toe en daarmee verslechterden de woontoestanden zienderogen. Op verschillende plaatsen woonden paupers in woningen “(…) nog niet goed genoeg voor varkens- of hondenhok; walgelijke kweekplaatsen van de verregaandste onreinheid, onzedelijkheid en dronkenschap; zulke pestholen, waarvoor nog schandelijke huurprijzen worden geëischt, zijn ook hier ter stede nog bij tientallen te vinden. (…) kale, berookte en gescheurde muren, open vloerplanken, gebarsten, met stukken papier dichtgeplakte of met een prop oude vodden dichtgestopte vensterruiten. Overigens ten deele verrot en verveloos houtwerk, soms gespeten; op hun hengsels of krammen balanceerde kamerdeuren, enz.” Aldus de Amersfoortsche Courant anno 1898.
Drie jaar later trokken de burgemeester, de wethouders en verschillende raadsleden gewapend met een notitieblok de stad in. Zij bezochten 1010 woningen. Wat ze aantroffen viel hen niet mee. Helaas verzamelden zij vooral statistisch materiaal; er was weinig aandacht voor de couleur locale. Vrijwel niets over de eerste indrukken, over de smeerboel, de stank, de rook, de kou. Wat we wel weten is het volgende: de binnenstad telde een enorme verzameling kleine één-, twee- of driekamerwoningen, dikwijls volgepakt met grote gezinnen. Vijf of meer kinderen was geen uitzondering. Nergens waterleiding, overal vochtplekken in huis en last van lekkage. De huren? Die waren relatief laag: voor een één- of tweekamerwoning werd ‘slechts’ ƒ0,50 tot ƒ1 per week gevraagd, maar voor een driekamerwoning liep de huur al snel op tot ƒ1,- à ƒ1,50.
Wat te doen?
Het feit dat B en W er hoogstpersoonlijk anno 1901 op uit trokken bewijst dat het stadsbestuur de woontoestanden in de binnenstad niet meer als vanzelfsprekend nam. Het optreden paste in een trend: overal in den lande verrichten gemeentebesturen in die jaren woningonderzoeken, de ene wat uitgebreider en gedetailleerder dan de andere. Woningbouw en woningtoestanden stonden in het middelpunt van de belangstelling. Dat kwam onder andere dankzij de nieuwe Woningwet. Eveneens in 1901 van kracht gegaan, moest de nieuwe wet een einde maken aan de trieste bedoeningen in de oude binnensteden.
De Woningwet stelde onder meer landelijke kaders vast voor de lokale bouwvoorschriften. Bovendien werd van gemeenten gevraagd om slechte woningen onbewoonbaar te verklaren. Voor vervangende woonruimte zorgde de wet ook: het Rijk stelde voorschotten beschikbaar voor arbeiderswoningbouw, te bouwen door ‘erkende’ sociale woningbouwverenigingen of door gemeenten zelf.
De logische combinatie van maatregelen was een succes. Voor 1901 hadden gemeenten ook al verordeningen op het bouwen en wonen (Amersfoort sinds 1884) die voorzagen in onbewoonbaarverklaringen, maar die bleven vaak een dode letter. Voor een dakloos gezin was er immers dikwijls geen vervangende woonruimte. In de praktijk dwong de gemeente meestal een huisbaas met wat lapmiddelen de ergste toestanden te verbeteren en met een ‘kijk maar of het gaat’ trok de gemeentelijke opzichter naar een volgende klus.
Sociale woningbouw? In alle grote steden kwamen al in het derde kwart van de negentiende eeuw kleine woningbouwverenigingen van de grond, maar niet in Amersfoort. In de gemeenteraad was men huiverig voor dergelijke initiatieven. De goedkoopste oplossing – eenvoudige woningbouw op een goedkope locatie buiten de stad – leidde volgens een meerderheid in de raad alleen maar tot leegstand in de binnenstad. Verder had de bouw van nieuwe, goedkope arbeiderswoningen een negatieve aanzuigende werking: men was bang dat door sociale woningbouw de stad zou volstromen met paupers van elders, waardoor de stad het afvalputje van Nederland zou worden! Sociale woningbouw was alleen een goed instrument zolang de totale woningvoorraad niet toenam. Een eventuele woningbouwvereniging zou dus eerst onbewoonbare huizen in de binnenstad op moeten kopen, deze vervolgens slopen en op diezelfde plaats nieuwbouw plegen. Maar goedkope woningen buiten de singels, daar zat niemand op te wachten, aldus de gemeenteraad.
Nu zag de gemeenteraad sowieso niet in dat volkshuisvesting een algemeen belang diende. Men zag geen principieel onderscheid tussen een woningbouwvereniging en een particuliere bouwonderneming of een huisjesmelker. Volgens een meerderheid in de raad was het hek van de dam als de gemeente financiële steun aan sociale woningbouw zou verlenen: ‘wat je aan de een geeft, kun je de ander ook niet weigeren’. En de belangen van arme huurders, die een goede woning nodig hadden? Dat waren zuiver particuliere belangen. Want de stad als geheel schoot er toch niets mee op wanneer arme gezinnen een goede woning hadden? Kortom, op geen enkele manier was voor het stadsbestuur een volkshuisvestelijke taak weggelegd.
De meerderheid in de gemeenteraad mocht er aldus over denken, er waren ook kopstukken in bestuurlijk Amersfoort die er heel andere opvattingen op nahielden. Zo richtte in 1884 de Amersfoortse burgemeester (van ARP-huize) Van Asch van Wijck een eerste woningbouwvereniging op: de ‘Vereeniging tot het bouwen en verbeteren van woningen’. De vereniging stelde zich ten doel om krotten in de binnenstad aan te kopen en deze te vervangen door betere woningen. Ongetwijfeld kwam de burgemeester al snel tot de conclusie dat een rendabele exploitatie op deze manier niet mogelijk was. Want er gebeurde jarenlang niets. Pas in 1903 bouwde de Vereeniging een complexje van 26 woningen op een terrein tussen de Wolfertsteeg en de Puntenburgerlaan. Buiten de Singels dus.
De NV Volkshuisvesting
In de jaren rond 1900 ging het roer om. De Woningwet stond op punt van invoering en ook in Amersfoort besloot een groepje bestuurders en burgers op te staan. Een nieuwe aanpak voor de sociale woningbouw was gewenst. Door eerst buiten de stad op een goedkope locatie woningen te bouwen kon men in een later stadium met de verdiensten daarvan eventueel woningen in de binnenstad verbeteren. Deze strategie moest wèl werken.
In 1898 werd de NV Volkshuisvesting opgericht met in het eerste bestuur allemaal ‘bekende Amersfoorters’: de burgemeester F.D. Schimmelpenninck, de wethouder M.L. Celosse, raadslid David Gerritsen, de gemeentearchitect W.H. Kam en verder onder andere een joodse tabakshandelaar (A. Herschel), een predikant van de Remonstrantse gemeente (I. Hooykaas) en een arts (W. Schreuder); ook nog ene mejuffrouw Middelburg, maar over haar later meer; voorzitter van het bestuur was J.D. Rolandus Hagedoorn, een oud-militair, die zich in Haarlem ook met sociale woningbouw bemoeid had. Politiek gezien een groepje van niet-kerkelijke, liberale signatuur, zowel conservatief (Schimmelpenninck), als progressief (Gerritsen en Middelburg).
De vereniging kocht een terreintje aan vlak langs de ‘kersenlijn’, tussen de Utrechtseweg en de Leusderweg. Men liet het verkavelen en straten aanleggen. Uitkomend op de Utrechtseweg werden de Tolstraat (in 1914 werd de naam veranderd in Joannes Tolliusstraat) en de Leenaert Nicasiusstraat aangelegd, die met elkaar verbonden werden via de Leenaert Nicasiusdwarsstraat. Op 18 september 1899 kon de vlag uit: de eerste twintig woningen werden opgeleverd. Zij waren gebouwd door een aannemer uit Kortezwaag voor een bedrag van in totaal ƒ29.225 (dus ± ƒ1460 per woning).
De belangstelling voor de nieuwe woningen was boven verwachting. Liefst 59 gezinnen meldden zich als potentiële huurders. De volgende jaren werden dan ook regelmatig nieuw blokjes woningen bijgebouwd. Tot 1904, toen viel de nieuwbouw stil. In de jaarverslagen van de NV Volkshuisvesting viel te lezen dat er anno 1905 in Amersfoort voldoende goede en goedkope woningen waren. Een tijdelijk verschijnsel, want na vijf jaar nam de vraag naar goedkope woningen weer snel toe. Zelf bouwde Volkshuisvesting in 1910 nog een blokje van acht woningen aan de Tolstraat (kosten ƒ1930 per stuk).
De nieuwe vraag naar arbeiderswoningen na 1910 werd echter vooral ingevuld door nieuwe woningbouwverenigingen die grote complexen bouwden met behulp van Rijksgeld. De NV Volkshuisvesting ging dergelijke initiatieven uit de weg. Men heeft voor zover bekend nooit bij het Rijk aangeklopt voor een lening. Vond men dat niet nodig of hechtte Volkshuisvesting aan zijn onafhankelijkheid? We weten het niet. Feit is wel dat Volkshuisvesting in 1911 de NV Volkshuisvesting II oprichtte, die wel Rijksgeld aanvroeg en enkele jaren later met behulp van een lening een complex van 88 woningen aan de Liendertseweg (Kruiskamp) bouwde. Volkshuisvesting II was de eerste in een lange reeks van ‘erkende’ woningbouwverenigingen, die na 1910 Amersfoort van honderden goedkope arbeiderswoningen voorzag. Met klinkende namen als Goed Wonen, Sint-Bonicacius, Sint-Ansfridus, Eigen Dak, Eigen Haard en Vooruitgang is ons Streven.
Bron: Woudenberg, Sociale woningbouw in Amersfoort
Wonen in de Tollius- en Nicasius(dwars)straat
Terug naar de NV Volkshuisvesting en het buurtje langs de ‘kersenlijn’. De woningen in het buurtje waren eenvoudig. De oudste woningen werden opgeleverd met een kelder, twee kamers en een zolderkamer. De eerste kamer op de begane grond beschikte over een bedstee, een schouw en twee kasten en werd meestal als woonkamer en slaapkamer voor de ouders gebruikt, de tweede kamer (met een bedstee, een schouw, een aanrecht, een kast en een kelderkast met toegang tot de kelder) diende dikwijls als keuken en – eventueel – slaapkamer voor de kinderen. Op de eerste verdieping was nog een een geheel beschoten zolder met een kamertje, meestal gebruikt als slaapkamer voor de kinderen. Sommigen zolders beschikten over een dakkapel, anderen moesten het met een dakpansraam stellen. Tegen het huisje stond een aanbouw, die men kon gebruiken als kookplaatsje, schuurtje en/of privaat (met tonnetjes die een of twee keer in de week werden opgehaald). Bijzonder was, dat de woningen direct aangesloten werden op de waterleiding. De woningbouwvereniging had voor zijn huurders voor ƒ6 of ƒ7 per jaar een contract afgesloten voor onbeperkte levering (van koud water).
De huisjes mochten klein zijn, tijdens een executieverkoop kwamen er
toch nog heel wat spulletjes te voorschijn. Eembode 19-9-1930
De huren waren aanzienlijk; zij lagen ruim boven de huren die voor krotwoningen betaald moesten worden. Van de woningen uit 1899-1904 moesten de goedkoopste woningen ƒ 1,60 per week opbrengen (al in 1903 verhoogd naar ƒ1,70), terwijl de duurste woningen ƒ 2,60 per week kostten. De woningen uit 1910 deden zelfs al ƒ2,85 per week. Dat waren behoorlijke bedragen; ga maar na: ƒ1,60 huur per week maakt ƒ 83,20 per jaar. Dat betekent dat de bouwkosten in principe in 17,5 jaar terugverdiend werden (als je afziet van onder meer onderhoudskosten aan de woningen en rente op het geïnvesteerd kapitaal). En de huurders? Hoeveel een arbeidersgezin in die tijd gemiddeld verdiende is niet helemaal duidelijk, maar de overgrote meerderheid verdiende minder dan ƒ500 per jaar. Een zesde deel van het inkomen of zelfs meer ging dus op aan de huur.
Lang niet iedereen kon zich dus een woning in de Tolstraat en Nicasius(dwars)straat veroorloven. Alleen de betere arbeider met een vaste baan kwam daarvoor in aanmerking. Uit de Amersfoortse adresboeken uit de jaren 1900-1904 bleek, dat de eerste generatie huurders een mengelmoesje was van ambachtslieden (een smid, een timmerman), maar vooral heel divers personeel in de dienstensector: een bouwkundige, een onderwijzer, een conducteur van de HIJSM, een leraar aan de ambachtsschool, een politieagent, een omroeper; ja zelfs een koppel kunstschilders had een woning bemachtigd.
De bewoners
Heeft een dergelijk wijkje een geschiedenis? Gebeurt er wel eens iets? Wie de kranten uit de jaren 1900-1940 doorkijkt, komt af en toe berichtjes tegen over het buurtje en zijn bewoners. Zo waren er enkele verkeersongelukken waarbij zelfs een dode te betreuren viel. De Nicasiusstraat werd getroffen door een paar brandjes. Er werd wasgoed gestolen, en een fiets – ook in 1919 al. Er werden door de politie bonnen uitgeschreven voor openbare dronkenschap en voor het venten met een ijskar zonder vergunning. Een andere keer was er een compliment voor de kinderen uit de buurt omdat zij zo’n mooie boog hadden gemaakt ter gelegenheid van Koninginnedag. Af en toe bood een bewoner iets te koop aan: een fiets, een hondje, een kinderwagen, zelfs een zeilboot. En sommige bewoners verrichtten vrijwilligerswerk, voor de geheelonthoudersbond, de Amersfoortse Esparantistenvereniging, de Bibliotheek en Leeszaal voor de rijpere jeugd of voor de Spiritistische Vereeniging Harmonia. En wie met de jaarlijkse rijwielbedevaart naar Kevelaer meewilde, kon zich in de Tolliusstraat opgeven. Zo maar een paar inkijkjes in het leven van de bewoners.
Amersfoortsch Dagblad De Eemlander 1-10-1913
De bekendste bewoner uit de vooroorlogse tijd was Jan Hofland; rond 1910 woonde hij enige tijd in de Nicasiusstraat. Wie hij was? De sociaaldemocraat Hofland was afkomstig uit Haarlem en was door zijn partij naar Amersfoort gestuurd om daar de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij te organiseren. In 1915 werd hij als eerste socialist in de Amersfoortse gemeenteraad gekozen en na de grote verkiezingsoverwinning van 1918 werd hij korte tijd wethouder. Het was geen succes. Hofland was een hardliner, die vooral propagandistische kwaliteiten had, maar als gemeentebestuurder de flexibiliteit en de contactuele eigenschappen miste die nodig waren om een goed wethouder te zijn. Hij maakte met iedereen ruzie; na nieuwe verkiezingen in 1923 verklaarden alle andere collegepartijen in de raad graag met de SDAP door te willen gaan, maar dan wel zonder Hofland. Hij werd geleidelijk naar de zijlijn gedrongen en als lokale partijcoryfee opgevolgd door Berent Noordewier.
Amersfoortsch Dagblad De Eemlander 20-10-1928
Zo had en heeft elk buurtje in Amersfoort een geschiedenis. Het leven van de bewoners veranderde, in vele opzichten.
Het was in sommige huisjes een komen en gaan van oude en nieuwe gezichten. Ze kwamen overal vandaan, de nieuwe bewoners: uit de stad, maar ook van elders, zelfs uit Duitsland meldde zich iemand. En evenzovaak vertrok men weer. Waarom? Uit de jaarverslagen van Volkshuisvesting bleek dat vooral werk – men vond elders een nieuwe betrekking – en ouderdom belangrijke redenen waren. In de loop der jaren vergrijsde het huurdersbestand – ik kom daar nog op terug – en sommigen ouderen trokken bij hun kinderen in of verhuisden naar het Sint Pieters- en Bloklandgasthuis. Of zij stierven in hun oude huisje en lieten een leeg pand achter. Daarnaast zagen volgens berichten van na 1918 steeds vaker gezinnen met kinderen om naar een grotere woning. De huisjes uit de jaren 1899-1904 waren immers een stuk kleiner dan bijvoorbeeld de gemeentewoningen die rond 1920 aan de nabijgelegen Woestijgerweg waren gebouwd. Wie het zich kon veroorloven trok in die richting. Overigens legde men ook wel het omgekeerd parcours af: als de kinderen het huis uit gingen, trokken de ouders – die met het klimmen der jaren vaak ook minder inkomsten kregen – juist naar woningen van de NV Volkshuisvesting omdat zij een kleinere (en goedkopere) woning wilden.
Door het komen en gaan (en selectief blijven) van bewoners veranderde het wijkje voortdurend van sociale samenstelling. Een belangrijke ontwikkeling was de instroom van spoorwegpersoneel, die vooral na de vestiging van de werkplaatsen rond 1904, onmiddellijk op gang kwam. Niet alleen treinpersoneel (machinisten, conducteurs), maar ook personeel van de werkplaatsen (wagenmakers, bankwerkers, smeden) en kantoorpersoneel (bodes en bestellers) trokken naar het buurtje. Anno 1938 woonden in de drie straatjes ongeveer elf (ex-) werknemers van de spoorwegen, één op de zeven huisjes dus.
Een tweede belangrijke ontwikkeling was dat het personeel in de dienstensector afnam ten gunste van de ambachtslieden. Schilders, behangers, timmerlieden, meubelmakers, bakkers, slagers, schoenmakers en pettenmakers gingen de beroepssamenstelling van de buurt domineren. Bovendien werd het werk dat het personeel in de dienstensector verrichtte, steeds eenvoudiger, laaggeschoold werk: natuurlijk, ook in latere jaren woonden er een vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij en een kommies bij de Rijksbelastingen in het buurtje, maar zij vielen in het niet bij de kantoorbediendes, brievenbestellers, naaisters en werksters. Of bij de assistent-kok bij het Rijksopvoedingsgesticht.
Amersfoorts Dagblad, 21-1-1905
Een derde belangrijke ontwikkeling was de vergrijzing. Lang niet alle bewoners vlogen uit na enkele jaren in het buurtje te hebben gewoond. Een aanzienlijk deel van de wijk was zeer honkvast. Na 1925 werden elk jaar huurders die 25 jaar of zelfs 40 jaar onafgebroken een woning huurden, door Volkshuisvesting beloond met een fikse gratificatie van ƒ15 of ƒ25. Elk jaar waren er gezinnen die deze mijlpalen bereikten. Anno 1932 bedroeg hun aantal twintig (van de ruim 70). Het aantal weduwen en gepensioneerden nam dus alleen al door deze trouwe huurders fors toe. Anno 1938 woonden er minstens 12 gepensioneerden en 17 weduwen in de drie straatjes. Meer dan een derde van alle hoofdbewoners was dus vermoedelijk 65-plusser.
Het buurtje ging dus langzaam maar zeker achteruit, een ontwikkeling die in de loop der tijd in veel meer arbeiderswijken optreedt. De eerste bewoners zijn dikwijls jonge gezinnen met een vaste baan. Na enkele jaren trekken de succesvolle gezinnen weg naar weer een nieuwe, grotere en duurdere woning. Wanneer na verloop van tijd de woningen inmiddels niet meer ‘state-of-the-art’zijn en vervolgens de vergrijzing toeslaat, daalt de wijk in de stedelijke sociale hiërarchie. Dat gebeurde ook in ‘Buurtje 77’, al in de jaren twintig en dertig.
Bedrijvigheid
Volkshuisvesting heeft wel getracht dit proces tegen te gaan. In 1928 werden aan de rijtjes arbeiderswoningen nog negen burgermanswoningen toegevoegd, met een huur van ƒ8,-. Het blokje woningen is altijd een aparte enclave geweest. Verder is het natuurlijk van belang op te merken, dat er sprake was van ‘relatieve achteruitgang’. In de jaren 1900-1940 is de welvaart in Nederland, in Amersfoort en ook in het buurtje fors toegenomen. Dat kunnen we ook terugzien aan de bedrijvigheid in de straatjes. Wie denkt dat er in het buurtje alleen arbeiders woonden, komt bedrogen uit. De huisjes van Volkshuisvesting – zeker aan de Tolliusstraat – beschikten allemaal over een behoorlijke tuin met voldoende ruimte voor een fikse schuur. Dat bood ruimte om een klein bedrijfje op te zetten en die ruimte werd volop benut. Verder stonden aan het begin van het wijkje bij de Utrechtseweg ook enkele grotere herenhuizen waar ondernemingen in zaten. Tolstraat 1 bijvoorbeeld behoorde was een groter (koop)huis met zeven kamers. Hier zat aanvankelijk een fruithandel, maar al na korte tijd werd deze vervangen door de werkplaats van J. Bunnik, die daar een timmermansbedrijf hield. Daarna heeft er ook nog een kunsthandel gezeten (“H. Hengeveld, voor plateel- en landschapschilders”). Anno 1938 zat er weer een timmerman. Op Tolliusstraat nummer 5 was de meubelmakerij van J.C Schreuder gevestigd. Achter zijn huisje beschikte hij over een werkplaats en hij opende ook nog in 1927 om de hoek op de Utrechtseweg een magazijn. In 1930 begon zoon C.S. Schreuder op hetzelfde adres samen met P. Beijer zelfs een aannemersbedrijf. Schuin daartegenover op nummer 2 was midden jaren twintig de rijwielhandel Van Zwol gevestigd,eind jaren twintig een koekwinkeltje en sinds 1932 de drukkerij van H. van Bronswijk.