Het mirakelboek was geen handleiding voor de pelgrim, maar uit allerlei opmerkingen ontstaat wel een beeld van hoe het er onderweg en in de stad Amersfoort zoal toeging.
Bijvoorbeeld uit wonder nr. 60: “Het was een jonge man van Wijk (bij Duurstede), die alzo krankzinnig werd, dat men hem vastbinden moest. Zijn broer loeffde ziijn bevaert mit hem te doen tot Onser L. Vrouwen t’Amersfoort ende onder wegen, toen zij op reis waren, qwam hij weder tot hem selven, alzoe dat zij hem ontsloten. Ende hij dede zijn bedevaert sedelick ende biechte hem ende hij liet hem weghen mit wijn ende weijt, mit silver ende mit een pond wasch. Ende hij keerde gesont weder t’huijs.”
De reis
Een van de kenmerken van het Middeleeuws pelgrimeren die we uit het mirakelboek kunnen afleiden is dat niet het-onderweg-zijn essentieel was, maar het aankomen. Daarom mocht de Middeleeuwse pelgrim gebruik maken van alle beschikbare transportmiddelen (schip, kar, paard etc). Vertaald naar de hedendaagse situatie zou de moderne pelgrim naar bijvoorbeeld Santiago de Compostela niet lopend of fietsend gaan, maar het vliegtuig pakken, net zoals moslims voor de hadj naar Mekka vliegen.
Maar er waren ook talloze pelgrims voor wie de reis wel belangrijk was. Het doel van de bedevaart – genezing van een gebrek of vergeving voor een wandaad – was alleen weggelegd voor die pelgrims die door het lijden onderweg, van alle zonden gezuiverd op de plaats van bestemming aankwamen. In sommige gevallen kozen de pelgrims daarom voor een sobere levenswijze onderweg. Zij liepen met ‘wol ende berrevoets’, dat wil zeggen met een pij (soms met een hemd) en zonder schoenen, op blote voeten (waarbij wel lappen om de voeten werden gebonden). Soms zagen zij ook af van het eten van vlees onderweg; dit duidt er waarschijnlijk op dat het hierbij om welgestelde reizigers ging; voor armen was het afzien van vlees immers geen vrijwillig offer, maar dikwijls een bittere noodzaak
Ondanks het sobere regiem was de pelgrimstocht naar Amersfoort doorgaans niet een enorm lange, moeizame onderneming. De meeste pelgrims, die immers uit het westen en midden van ons land kwamen, waren slechts enkele dagen onderweg. Als we ervan uitgaan dat de Middeleeuwse pelgrim ongeveer 25 km per dag aflegde, was verreweg de grootste groep (70%) binnen drie dagen op de plaats van bestemming.
Dat gegeven biedt een verklaring voor het feit dat het bedevaartswezen in de late Middeleeuwen zo ontzettend populair was. Sommige bedevaartsoorden trokken in de 15e eeuw meer dan 100.000 bezoekers per jaar, gigantische aantallen gezien de toenmalige bevolkingscijfers (Amersfoort telde rond 1450 naar schatting 3300 inwoners). Omgekeerd, in een Zeeuws dorpje, Nieuwlande, dat in 1532 verdween door overstromingen, werden bij recente opgravingen zo’n 600 pelgrimstekens teruggevonden, twee keer zoveel als er inwoners waren. Menigeen ging dus meerdere keren in zijn leven op bedevaart. Het was een vorm van massatoerisme.
Offerandes
Uit het Amersfoortse mirakelboek is niet heel veel af te leiden over de rituelen op de plaats van bestemming. We weten dat de meeste pelgrims rond het hoogtepunt van het jaar kwamen, namelijk in de periode van de processie vlak voor Pinksteren. Het was dan heel druk, want in dezelfde periode was er ook kermis in de stad. Processie en jaarmarkt vormden de aanleiding tot een echte feestweek rond Pinksteren.
Wie met een wonderlijk verhaal in Amersfoort aankwam, kon zich melden bij het bureau vlak bij de kerk; daar werd het mirakel in het boek opgeschreven.
Vervolgens werden de offerandes – van huis meegenomen of ter plekke aangeschaft – naar de kerk gebracht. Al deze giften en ex-voto’s werden in de kerk uitgestald: de kerk groeide uit tot een reclamezuil voor de almacht van het wonderbaarlijke beeldje van Onze-Lieve-Vrouwe van Amersfoort.
Die offerandes hadden altijd een relatie met het mirakel. Voor een kind dat gered of genezen was, werd dikwijls het gewicht van het kind in goederen, zoals wijn of tarwe, geofferd. Verder schonken de pelgrims wassen beelden die betrekking hadden op het dankzij Maria genezen lichaamsdeel, zoals benen, armen, oren, hoofden, et cetera. De kreupelen brachten hun krukken, mensen met botbreuken gaven hun breukbanden, krankzinnigen hun boeien. En dan waren er nog de schipbreukelingen die een wassen schip, of de vrijgekomen gevangenen die een toren van was – symbool voor hun plaats van opsluiting – aan de kerk schonken.
Naast dergelijke wassen voorwerpen, werden ook echte, tastbare bewijzen van het mirakel van huis meegenomen, van de nierstenen waar men van verlost was tot een stuk touw van het schip dat bijna vergaan was. Sommigen hadden ook een brief bij zich van hun pastoor, waarin deze het mirakel bevestigde. De mirakels werden dus niet voor zoete koek geslikt, men stelde een vorm van bewijs heel erg op prijs.
Verder werd het principe van ‘voor wat, hoort wat’ strikt gehanteerd. Zo werd de pelgrim bij het offeren geacht rekening te houden met de draagkracht van het gezin: voor een arme was een eenvoudige gift voldoende, maar een rijke moest liefst in zilver of goud offeren. Als je niet voldoende gaf, of zelfs helemaal naliet iets te schenken, liep je het risico, dat de klacht weer terugkwam. In het mirakelboek zijn voorbeelden te vinden van mensen die door Maria gestraft werden voor hun ondankbaarheid. Zoals mirakel nr. 312: “Het was een man van Dordt seer sieck. Hij loofde zijn bedevaart tot Sint Adriaan,” maar dat hielp niet. Toen riep hij Onse L. Vrouwe van Amersfoort aan, beloofde een bedevaart te maken en werd gezond. Maar hij kwam zijn gelofte niet na. Enige tijd later liet hij een tafel maken en toen dat niet ging zoals hij het wenste, werd hij razend: “doe dat hij doe beseten wert mitten vijandt (=de duivel). Doe wert die leste sieckt quader dan die eerste geweest was.” Zijn vrienden riepen toen weer de hulp in van Maria van Amersfoort en zie: hij werd weer beter. Toen is hij alsnog naar Amersfoort gegaan om Maria te danken.
Verder blijkt, dat men drie keer om de kerk heen trok, soms op de knieën. Heel soms bezocht een pelgrim de plaats bij de stadsmuur waar het wonderbaarlijke beeldje in het water gevonden was. Vooral kreupelen dompelden daar in de singel hun gekwetste lichaamsdelen onder, in de hoop op genezing.
Uiteraard ging men naar de mis en ook de biechtstoel werd druk bezocht. Dan kon men huiswaarts keren, of nog een nacht in Amersfoort blijven: wat eten en drinken in de kroegen rond de kerk of zich gezellig onderdompelen in de sfeer van de jaarmarkt.
De nacht bracht men dan door in de kerk, slapend op de grond (kerkbanken waren er niet), of in het wandelhuis, opgericht in 1460, waar de pelgrims één nacht mochten verblijven. De volgende dag werd men geacht de herberg te verlaten en huiswaarts te keren. Sommigen heel blij voor de gunst hun door Maria van Amersfoort verleend, anderen wellicht teleurgesteld omdat die gunst was uitgebleven – maar met in hun achterhoofd altijd nog een sprankje hoop.