Zolang als er kunst bestaat, worden kunstwerken nagemaakt. Dat is ook helemaal niet strafbaar wanneer je het auteurs c.q. beeldrecht niet schendt: als je er een eigen werk van maakt en je eigen naam er aan geeft. Het wordt strafbaar, wanneer je eigen werk uitgeeft onder de naam van een ander, bijvoorbeeld een beroemd artiest.
Eeuwenlang konden dergelijke vervalsers tamelijk ongestoord hun gang gaan. Het was immers heel moeilijk aan te tonen dat een werk een vervalsing was. Pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw vond een doorbraak plaats: dankzij de oprukkende scheikundige wetenschap werd het mogelijk om lak- en verflagen te dateren. De nieuwe testen leidden tot een heel nieuw hoofdstuk in deze geschiedenis van de schilderkunst, c.q. in de wedloop tussen vervalsers en onderzoekers. Talloze oude meesters die in musea hingen werden nauwkeurig onderzocht en sommigen bleken bij nader inzien een vervalsing (of omgekeerd: nog steeds worden oude meesters ontdekt die eeuwenlang aan figuren van de tweede rang werden toegeschreven).
Tegelijkertijd gaven de nieuwe ontdekkingen ook een impuls aan het kopieëren van schilderijen. Dezelfde wetenschap die vervalsingen aan het licht bracht, kon vervalsers helpen om de kunstkenners opnieuw op een verkeerd spoor te zetten. De wetenschap vertelde immers precies waaraan schilderijen moesten voldoen om als oude meester door te gaan.
Meestervervalser Han van Meegeren
Een van de beroemdste gevallen van een dergelijke bijna perfecte vervalsing was het schilderij ‘de Emaüsgangers’, dat in de jaren dertig als een echte Vermeer gekocht werd door de Rotterdamse havenbaron D.G. van Beuningen. Hij gaf het werk een prominente plaats in zijn kunstcollectie, die de basis werd voor het huidige museum Boymans van Beuningen. Het werk bleek ongeveer tien jaar na de ontdekking echter een vervalsing van Han van Meegeren, wiens falsificaties kort na de Tweede Wereldoorlog aan het licht kwamen en in de toenmalige kunstwereld veel beroering wekten. De beroemdste kunstkenners van de lage landen waren jarenlang op het verkeerde been gezet, zo bleek.
De hedendaagse biografen beschrijven Han van Meegeren tegenwoordig als een bekwaam schilder, die vooral uit gemakzucht overging tot het vervaardigen van vervalsingen. Hij hield meer van ‘wijntje en trijntje’ dan van hard werken. Of die kwalificatie helemaal terecht is, is de vraag. Van Meegeren pakte het vervalsen aan met een perfectionisme, dat van alle gemakzucht gespeend was. Zijn werken waren het resultaat van jarenlange studie van materialen en van stijlen van bekende kunstenaars. Bovendien vergde het vervalsen van de oude meester een behoorlijke investering. Hij kocht immers oude doeken op, die hij met oude pigmenten overschilderde. Deze gebruikte materialen waren behoorlijk aan de prijs.
Van Meegeren aan het werk met ‘Jezus in gesprek met de schriftgeleerden’, oktober 1945. Foto Nationaal Archief nr. 2.24.10.02, fotograaf: Koos Raucamp/Anefo
Verkeerde vrienden
Van Meegeren liep tegen de lamp op een bijzondere wijze. Tijdens de oorlog verkocht hij het schilderij ‘Christus en de overspelige vrouw’ aan Hermann Göring. Toen dit werk meteen na de oorlog werd teruggevonden en de naam Van Meegeren met het schilderij verbonden bleek te zijn, kwam de meestervervalser in verdenking te staan als collaborateur (inmiddels is aangetoond dat Van Meegeren tijdens de oorlog met hoge nazi-kopstukken – zelfs met Hitler – vriendschappelijk correspondeerde, maar dat was toen niet bekend). De verkoop van een Vermeer aan de vijand kon immers als een daad van landverraad worden betiteld en daar stond in die tijd (het was mei 1945) de doodstraf op.
Om de doodstraf (of een lange gevangenisstraf) te ontlopen besloot Van Meegeren toe te geven dat hij het schilderij zelf gemaakt en verkocht had. Daar stond hooguit twee jaar cel op. Om dat te bewijzen verklaarde hij voor de rechtbank precies zijn werkwijze en maakte hij onder het oog van justitie een nieuwe pseudo-Vermeer, getiteld ‘Jezus in gesprek met de schriftgeleerden’. Bovendien werden bij huiszoekingen allerlei belastend (of eigenlijk: ontlastend) materiaal ontdekt: zeventiende eeuwse panelen, allerlei oude pigmenten, chemische stoffen om verf en lak snel te doen verouderen, etc.
Na een rechtzaak die ruim anderhalf jaar duurde, werd Van Meegeren veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf, maar nog voordat hij de cel inging overleed hij op 30 december 1947 aan een hartinfarct.
Tekenleraar Snoeijerbosch
Van de zaak werd in het naoorlogse Nederland uitgebreid verslag gedaan in de kranten. In Amersfoort volgde één figuur de zaak met meer dan gewone belangstelling: Kees Snoeijerbosch, tekenleraar aan de ambachtsschool aan de Leusderweg. Er waren diverse parallellen in de levensgeschiedenis van Van Meegeren en Snoeijerbosch: beiden waren afkomstig uit het oosten van het land, hadden nooit de kunstacademie gevolgd maar hadden wel de ambitie om het als kunstenaar te maken. Beiden waren daarin mislukt: Van Meegeren door te weinig beroepsernst, Snoeijerbosch door gebrek aan talent, creativiteit en inspiratie. Ook hun kunstopvattingen liepen grotendeels parallel: ze richtten zich op figuratieve kunst, veelal bijbelse taferelen. En beiden beheersten ze het vak van reproductie van oude meesters.
Snoeijerbosch hield zich ook met het kopieëren van oude meesters bezig, maar hij signeerde (soms) wel met zijn eigen naam, zodat het werk geen vervalsing mocht heten. Advertentie in De Telegraaf 12-9-1992
Kortom, toen de praktijken van Van Meegeren landelijk bekend werden, wist Snoeijerbosch uit eigen ervaring ongeveer hoe Van Meegeren zoal te werk was gegaan. Hij nam contact op met de meestervervalser en wist door te dringen tot zijn naaste omgeving. In de zaak Van Meegeren en in de afhandeling van de nalatenschap trad hij enkele malen in de openbaarheid en speelde hij diverse rollen: als huisvriend van de familie Van Meegeren, maar ook als getuige-deskundige.
Wie was die Snoeijerbosch? Voordat we met de zaak Van Meegeren doorgaan en de rol beschrijven die de Amersfoortse tekenleraar daarin speelde, wil ik uitgebreid ingaan op de figuur Snoeijerbosch, met name op zijn afkomst en zijn kunstenaarschap.
Kees Snoeijerbosch op latere leeftijd, met kleinzoon. Foto uit privé-album, inmiddels aan de kleinzoon teruggegeven.
Afkomst
Normaal gesproken is het niet nodig heel ver in het familieverleden te speuren, om een beeld te krijgen van een persoon en zijn afkomst. Voor Kees Snoeijerbosch wil ik graag een uitzondering maken omdat hij tijdens zijn leven grote stappen omhoog op de maatschappelijke ladder zette. Kees Snoeijerbosch kwam namelijk uit een volstrekt kansloos nest. De vader en moeder van Snoeijerbosch waren afkomstig uit de krochten van de samenleving. Toen de twee outcasts huwden kon daar volgens de toenmalige opvattingen eigenlijk niets goeds uitkomen. Maar het pleit voor de beide echtelieden – en ook voor de ambitie en het doorzettingsvermogen van de zoon – dat diezelfde zoon zich wist op te werken tot een volwaardig en gerespecteerd lid van de Amersfoortse samenleving, als tekenleraar aan de ambachtsschool en als amateur-kunstenaar.
Een zwangere dienstbode
Het gesternte stond op standje ‘hopeloos’, toen de beide ouders van Kees Snoeijerbosch in respectievelijk 1863 en 1864 geboren werden.
Op 4 juli 1863 werd Berendina Snoeijerbosch hoogzwanger binnengebracht in het Amsterdamse Binnengasthuis. Haar omstandigheden op dat moment waren duister, omgeven door raadsels. Er was geen vader bekend, hoe en waar was zij zwanger geraakt? Zij werd ingeschreven als dertigjarige dienstbode, woonachtig op de Zeedijk in een soort doorgangshuis, waar niemand het lang uithield. Was ze echt dienstbode (zwanger geraakt en op straat gezet door haar werkgever?) of was de aanduiding van dienstbode op de Zeedijk – toen onderdeel van het ruige uitgaansgebied voor zeelui - een eufemisme voor prostituee en was zij tijdens haar werkzaamheden zwanger geraakt van een klant?
Hoe dan ook, een dag na binnenkomst, op 5 juli 1863 om vier uur ‘s ochtens, beviel zij van een zoontje, dat zij de naam Cornelis Johannes Snoeijerbosch meegaf. De bevalling moet zwaar geweest zijn, want Berendina werd negen dagen na de bevalling verplaatst van de kraamzaal van het Binnengasthuis naar de ziekenzaal, waar zij drie dagen later overleed. Het jonge kindje stond bij de geboorte dus helemaal alleen, zonder moeder en zonder vader. Het ging naar het weeshuis.
Een verschoppeling
Van de kraamkamer in het Binnengasthuis in Amsterdam naar de kraamzaal van de bedelaarskolonie Veenhuizen in Drente was geografisch misschien een behoorlijke afstand, maar maatschappelijk was het maar een kleine neerwaartse stap. Op 20 april 1864 beviel Trijntje de Boer daar van een dochter. Van haar was iets meer bekend. Trijntje was een echte verschoppeling. Vanaf haar twaalfde zwierf ze als bedelares door heel Nederland; regelmatig werd ze opgepakt en voor enige tijd naar Veenhuizen gestuurd. Toen zij op 4 januari 1864 weer in het gesticht terecht kwam - enkele maanden zwanger - was dat al voor de derde keer. Zij beviel van een dochter, die net als de moeder als Trijntje de Boer werd ingeschreven. Wat er verder van de moeder is geworden, is onbekend.
De geboorteplaats van de moeder van Kees Snoeijerbosch: het derde gesticht van bedelaarskolonie Veenhuizen. Prent van Alexandre Joseph Boens naar een ontwerp van H. van Geelen (1827).
Dwalen door Zutphen
Het leven van de beide jonge kinderen laat zich ongeveer raden, maar daar ga ik verder niet op in. Feit is dat Kees Snoeijerbosch senior na allerlei omzwervingen in 1885 in Zupthen terecht kwam en daar voor de spoorwegen ging werken. Hij werd rijtuigpoetser op de werkplaats van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij (HIJSM), een van de particuliere bedrijven die later is opgegaan in de Nederlandse Spoorwegen.
Ondertussen had hij Trijntje de Boer leren kennen, vermoedelijk in het weeshuis in Amsterdam. Op 10 november 1886 trouwden zij op het stadhuis in Zutphen en enkele maanden later betrokken beide jonggehuwden hun eerste gezamenlijke woonstee op een steenworp afstand van het station.
Het werk voor de spoorwegen was geen vetpot, zeker niet. Maar het ooit zo kansloze jongetje bleek een harde werker en een graag geziene collega. Hij kreeg namelijk een vaste aanstelling bij de maatschappij, maakte promotie tot lampenist en toen hij 25 jaar in dienst was, werd dat groots gevierd met huldeblijken van zijn collega’s en een extra gratificatie van de maatschappij.
Ondanks de vaste aanstelling bleef schraalhans koning in het gezin Snoeijerbosch. Kees begon met 1 gulden per dag. De loonsverhogingen die de maatschappij hem gaf (steeds een stuiver; in 1892 was het loon gestegen tot 1,30, in 1907 tot 1,60 per dag) vormden onvoldoende compensatie voor het zich snel uitbreidende gezin. Elke twee à drie jaar kwam er een kind, in totaal acht: zes dochters en twee zonen. In 1891 was Kees junior de oudste zoon, na twee dochters.
Het kindertal werd echter ruimschoots overtroffen door het aantal verhuizingen: precies 22 maal in 28 jaar. Een dergelijke wooncarrière duidt dikwijls op onbetaalde huurschulden, slechte woonomstandigheden en/of ruimtegebrek. Zo dwaalde het gezin – het schaarse huisraad op een kar geladen, de kinderen daaromheen – jarenlang door Zutphen. De treurige tochten hebben misschien een onuitwisbare indruk achtergelaten bij de jonge Kees junior. Feit is, dat hij in zijn latere leven opvallend honkvast was: van 1928 tot zijn dood in 1975 woonde hij in hetzelfde huis in de Westerstraat in Amersfoort; een middenstandswoning.
Hoe hij daar terecht kwam? In 1916 was de familie naar Amersfoort verhuisd en kwam een einde aan de eindeloze reeks verhuizingen. Vader en moeder Snoeijerbosch vestigden zich aan de Leusderweg, vanwaaruit de kinderen - voor zover al niet het huis uit - verder uitvlogen. Kees trouwde in 1923 met Anna van ‘t Veld (zelf dochter van een ‘verlaten vrouw’) en ging aan het begin van het Soesterkwartier in de Gerrit van Stellingwerfstraat wonen. Totdat hij in 1928 naar de Westerstraat verhuisde, een zijstraatje van de Leusderweg, vlakbij de kersenlijn.
Tekening van Snoeijerbosch, ongedateerd. Privécollectie Rob Lampe
Jeugd en opleiding
Zo zijn we dus terechtgekomen bij de tekenleraar Kees Snoeijerbosch. Van zijn jeugd is verder weinig bekend. Al op jonge leeftijd is hij gaan werken, als huisschilder. Maar klaarblijkelijk wilde Kees meer, want al spoedig volgde hij cursussen om tekenleraar te worden. Het onderwijs was in die tijd de gebruikelijke manier voor arbeiders om zich op te werken van het gewone volk naar de kleine burgerstand. Om als-het-ware het blauwe boord om te wisselen voor het witte boord. Het was het begin van een leven-lang-leren.
Eerst behaalde hij zijn papieren voor tekenleraar op de lagere school, later haalde hij bevoegdheden voor het nijverheidsonderwijs: in de jaren twintig in vakken als schilderen, hand- en decoratietekenen en in de jaren dertig ook nog in handenarbeid. Tijdens die laatste opleiding was hij al veertig jaar oud.
Schilderen en tekenen werd dus zijn core-business. Op de nijverheidsschool was dat geen artistieke, maar een ambachtelijke opleiding. Bij de schildersopleiding leerde men alle vaardigheden die een huisschilder nodig had: het zelf mengen van verfstoffen, het verven op steen, hout, pleister, metaal. Wel stond op het programma ‘het aanbrengen van eenvoudige decoraties, letters etc’, maar van een artistieke opleiding was dus geen sprake. Ambities in die richting had hij wel.
Amersfoorts Dagblad De Eemlander 14-9-1932
Duizendpoot
Terugkijkend op zijn loopbaan ontstaat vanzelf een beeld: Snoeijerbosch was een actief man die elk zijpad insloeg met enig perspectief, dat hem verder kon helpen en hem een bestaan bood. Hij werd decoratieschilder, reclameschilder, leraar in allerlei vakken - van tekenen, schilderen en handenarbeid tot zelfs gymnastiek en Duits, maar ook kunstenaar, restaurateur, etc. Kortom, een duizendpoot.
In de jaren dertig bleek hij een niet onverdienstelijk reclameschilder, die af en toe een prijs won met zijn werk. Verder maakte hij affiches, o.a. voor de tentoonstelling van teken- en schilderwerk van de Amersfoortsche Kunstkring in De Poth in 1931 en wat gelegenheidswerk voor het Amersfoorts Mannenkoor. Daarnaast adverteerde hij regelmatig in de Amersfoortse kranten voor schilderlessen (decoratie- en reclameschilderen), portrettekenen en handenarbeid, aan huis of op locatie. Zo gaf hij midden jaren dertig op zaterdagmiddagen cursussen handenarbeid in het locaal van de Amersfoortsche Schoolvereniging aan de Johan van Oldenbarneveldtlaan. Het feit dat hij regelmatig adverteerde en een enkele keer zelfs in groot formaat, doet vermoeden dat zijn cursussen een meer dan redelijke opkomst genoten.
Eind jaren twintig werd hij invalkracht op de ambachtsschool aan de Leusderweg in Amersfoort; elk jaar wel een paar weken voor collega’s die ziek waren of met vakantie gingen; in eerste instantie voor diverse tekenvakken en handenarbeid. Tijdens de oorlog breidde hij zijn vakkenpakket uit met gymnastiek en met Duits. Dat laatste vak was ongetwijfeld in die dagen een impopulair vak; de leraar werd natuurlijk al snel een mikpunt van spot als handlanger van de bezetter. Bovendien roept het de vraag op waar en wanneer hij de vaardigheden had opgedaan om in dat vak les te geven.
Hoe dan ook, in 1944 wist hij een vaste aanstelling aan de Ambachtsschool te bemachtigen. Dat moet in allerlei opzichten als een bevrijding hebben gevoeld: een vast inkomen, maar ook de erkenning van zijn kwaliteiten als docent. Zo maakten de oorlogsjaren een einde aan de bestaansonzekerheid, die voordien kenmerkend was geweest voor het leven en de loopbaan van Snoeijerbosch. In de naoorlogse jaren maakte Snoeijerbosch verder carrière op de Ambachtsschool. Van één van de laagstbetaalde krachten drong hij geleidelijk door tot de beter gehonoreerde leraren aan de school, tot hij in 1956 met pensioen ging.
Voor het vak handenarbeid (‘sjlöd’) ontwierp hij zelf materiaal, voor de les of om thuis te knutselen. De nrs 1-10 zijn lampen, die je met kartonachtig materiaal en papier in elkaar kon zetten. Nrs 11-28 zijn kalenderschildjes voor het jaar 1939, die de kinderen na moesten tekenen en vervolgens op triplex plakken en figuurzagen.
De kunstenaar
Naast al deze activiteiten schilderde en tekende Snoeijerbosch dat het een lieve lust was. Hij was een creatief manusje-van-alles, maar een kunstenaar? Nee. Daarvoor was hij te veel een - weliswaar bekwaam - ambachtsman. Hij was inde verste verte geen nieuwe Mondriaan. Hij had geen opleiding aan de kunstacademie gevolgd, geen stages gelopen in Parijs of andere culturele centra. De moderne twintigste eeuwse kunststromingen gingen aan hem voorbij. Hij hield zich niet bezig met abstracte kunst, of stromingen als het surrealisme of zelfs maar het in Nederland zo populaire magisch realisme.
Ook zijn methode was weinig kunstzinnig. Hij schilderde en tekende vooral van foto’s, waarbij zijn ambitie vooral was om een natuurgetrouwe weergave te krijgen. Van een persoonlijke invulling was amper sprake. Geen misverstand daarover: voor werken in dat genre bestond een markt. ‘Het gewone volk’, dat zich niet tot de culturele elite rekende, had graag een decoratief werkje aan de muur hangen. Dat kon Snoeijerbosch leveren.
Schilderij van een boerderij. Collectie Museum Flehite, obj.nr. 2014-066
Bij museum Flehite is precies één werk van Snoeijerbosch tot de collectie doorgedrongen: een landschapje met boerderij. Het is bekend dat hij af en toe met de fiets eropuit trok en bij boeren langs ging voor een opdracht. Zo ook kort na de oorlog, toen hij een boer trof die over zwart geld beschikte waarmee hij in zijn maag zat. Minister Lieftinck had zojuist een geldzuivering aangekondigd en daarmee werd het zwarte geld waardeloos. Hij besloot het te investeren in een schilderij van zijn boerderij. Leuk om op te hangen en met wat geluk in de toekomst ook nog wat geld waard. Toen Snoeijerbosch het schilderij afleverde werd het in de woonkamer gehangen, maar na enige tijd verhuisde het naar zolder. De zoon van de boer heeft het schilderij uiteindelijk aan museum Flehite geschonken.
Hij deed zeker wel pogingen om een plaatsje te veroveren in het Amersfoortse kunstleven. Hij sloot zich aan bij het Amersfoorts Kunstenaarsgilde en zijn werk werd in de jaren dertig, veertig en vijftig enkele malen tentoongesteld. Bovendien stelde hij enkele malen werk ter beschikking voor een goed doel: inzamelingen voor slachtoffers van rampen of voor werklozen.
Tekening van Snoeijerbosch, ongedateerd. Privécollectie Rob Lampe
De kunstkritiek oordeelde meestentijds weinig lovend over het werk van de tekenleraar. Bij een tentoonstelling in 1933 was het getoonde werk met “liefde, vlijt, doorzettingsvermogen en met een onweerstaanbare moed” uitgevoerd, een vriendelijke manier om te zeggen dat het kwalitatief ondermaats was. De lakmoesproef kwam in 1934 toen het Amersfoorts Kunstenaarsgilde werd opgericht en deze een eerste tentoonstelling organiseerde in De Poth. Naast enkele gevestigde namen zoals Jakob Nieweg en Willem Jan van Dam, had iedereen in Amersfoort met enige kunstzinnige ambities werk ingeleverd. In dat gezelschap - voor een groot deel amateurs - kwam Kees er bekaaid af: “C.J. Snoeyerbosch vecht met vormproblemen in zijn Getweëen” was het enige commentaar dat de krant haalde.
Slechts één maal kreeg hij lovende kritieken, namelijk tijdens een tentoonstelling van bijbelse taferelen in 1947. Een kriticus van het Dagblad van Amersfoort kon de werken wel waarderen. “Bij een bezoek aan deze tentoonstelling voelen wij de diepte en rijkdom van het groote wonder van geboorte en leven van Christus.” (...) “Deze tentoonstelling is een bezoek waard, menige voorstelling zal opnieuw in hoofd en hart van den beschouwer geboren worden.”
Maar een tweede kunstkriticus die een paar weken later dezelfde tentoonstelling bezocht was aanzienlijk minder lovend in zijn bespreking. Hij typeerde de diverse schilderijen en tekeningen achtereenvolgens als ‘een bont plaatje’, ‘een onaangenaam melodrama’, ‘een reclameplaat voor een verzekeringsmaatschappij’. “Zoo is er meer dat mishaagt en afstoot, eerder dan dat het aantrekt.” Hij was weer terug bij af.
Dagblad voor Amersfoort 13-12-1946
Zo hebben we dus Kees Snoeijerbosch leren kennen als een man van zeer nederige afkomst, maar wel met ambitie, een duidelijke drang om zich van de massa te onderscheiden. Juist rond 1945, toen de zaak Van Meegeren losbarstte, begon hij enige successen te boeken: hij kreeg een vaste aanstelling als tekenleraar en een expositie die door sommigen echt gewaardeerd werd.
Hij meende zich in de kwestie rond Van Megeren te moeten bemoeien, waarbij hij opvallend genoeg zich niet alleen opwierp als huisvriend, maar ook als deskundig restaurateur - waar in zijn leven tot dan toe nooit iets van gebleken was. Enerzijds moet het zijn finest hour geweest zijn: hij speelde een bescheiden rolletje in een schouwspel dat in alle nationale en internationale kranten uitgebreid uit de doeken werd gedaan. Wellicht heeft hij zich daardoor laten meeslepen en dingen gezegd en gedaan waar hij achteraf spijt van had. Want uiteindelijk kwam hij niet zonder kleerscheuren uit de affaire.
Kortom, een soort Griekse tragedie in drie bedrijven.
Een expert ingeschakeld
Kort na de zelfontmaskering van Van Meegeren heeft Snoeijerbosch contact met hem opgenomen, maar het was pas na het overlijden van Van Meegeren dat Snoeijerbosch onderdeel werd van de zaak Van Meegeren. Allereerst werd hij meegesleept in de discussie over de echtheid van twee schilderijen: de Emmaüsgangers en het Laatste Avondmaal.
Tijdens het proces had het Openbaar Ministerie opdracht gegeven om alle schilderijen die Van Meegeren als zijn werken had geïdentificeerd, te onderzoeken op hun ouderdom. Professor Paul Coremans uit Brussel gold in die tijd als een expert op dat gebied. Hij toonde op allerlei wijzen aan dat de schilderijen die Van Meegeren had aangewezen, inderdaad van de hand van de meestervervalser waren en geen zeventiende eeuwse meesters. Zo bleek bijvoorbeeld uit chemisch onderzoek bleek dat het werk Christus en de overspelige vrouw chemische harsen bevatte, die pas in de twintigste eeuw gefabriceerd waren. Bovendien was er van alles mis met het craquelé (barstjes in de verflagen als gevolg van ouderdom). Het Laatste Avondmaal was geschilderd over een jachttafereel van de 17e eeuwse schilder Abraham Hondius. Uit bewaard gebleven rekeningen bleek dat Van Meegeren dat schilderij op 29 mei 1940 in Amsterdam had gekocht. Ten slotte stonden op het schilderij De Emmaüsgangers vaasjes en potjes afgebeeld, die op de schoorsteenmantel in de woning van Van Meegeren in Amsterdam waren aangetroffen.
Kopie van de Emmaüsgangers, ongesigneerd en ongedateerd, waarschijnlijk door Snoeijerbosch gemaakt. Privécollectie Rob Lampe
Ik weet het beter
Maar op de bevindingen van Coremans kwam kritiek en wel van de Belgische kunstenaar en kunstkenner Jean Decoen. Zijn commentaar spitste zich toe op het onderzoek naar de Emmaüsgangers en Het Laatste Avondmaal. Beide schilderijen waren in het bezit van de Rotterdamse havenbaron D.G. van Beuningen. De achtergrond van Decoens kritische houding - lag er een ouder conflict met Coremans aan ten grondslag? Was er een relatie met Van Beuningen? - is vooralsnog niet precies bekend. De hardnekkigheid en het taalgebruik van Decoen doen vermoeden dat er meer speelde dan alleen een vakinhoudelijke discussie.
Hoe dan ook, Decoen beweerde dat de Emmaüsgangers en het Laatste Avondmaal toch echt door Vermeer waren vervaardigd. Volgens Decoen had Coremans beide schilderijen nooit grondig onderzocht. “Een juiste diagnose (...) is alleen te stellen, wanneer een schilderij volkomen is gereinigd. Maar hoe is men te werk gegaan? Men ondernam wel enige pogingen om sommige valse stukken schoon te maken. Men ontdeed zelfs alleen de Christus-kop van alle vuil en versnislagen, die van Meegeren erop aangebracht had, maar de “Emmaüsgangers” en het “Avondmaal” raakte men niet aan, terwijl er toch alleen van deze beide doeken sprake kon zijn. Die alleen zouden wellicht authentieke Vermeers kunnen zijn, terwijl alle andere - daarvan kon iedereen zich vergewissen - niets anders waren dan slechte schilderijen, matige vervalsingen, voor welker compositie onderdelen aan de beide echte waren ontleend.”
Decoen werd door Van Beuningen in staat gesteld de Emmaüsgangers en het Avondmaal te onderzoeken en kwam in aanwezigheid van verschillende kunstkenners (kunsthistorici, chemici, restaurateurs) tot de conclusie dat beide werken uit de zeventiende eeuw dateerden.
Paneeltje met detail van de Emmaüsgangers, gesigneerd door Snoeijerbosch. Privécollectie Rob Lampe
Snoeijerbosch in kamp Coremans
In deze hoogoplopende discussie betrok Decoen ook Snoeijerbosch. Aanvankelijk was Snoeijerbosch overtuigd geweest van de visie van Coremans. Tijdens het proces, in oktober 1947, liet Snoeijerbosch zich voor het eerst uit over de zaak Van Meegeren in het Dagblad voor Amersfoort. De toon van zijn artikel was zakelijk, afstandelijk. Wel noemde hij Van Meegeren ‘een groot kunstenaar’. “Als Van Meegeren er in slaagt een schilderij te vervaardigen, dat zelfs de grootste kunstenaars voor een echte Vermeer verslijten, dan heeft hij dus een prestatie verricht, die Vermeer waardig is. Een schilderij ontleent zijn artistieke waarde niet aan de naam van de schilder maar heeft deze waarde in zich zelf, afgezien van de vraag wie de schilder is. Van Meegeren’s prestaties in deze gehele affaire hebben wel bewezen, dat hij in ieder geval geen prul of een “talentloze imitator” is.”
Het moet Van Meegeren, van zijn voetstuk gevallen en al maanden in de gevangenis opgesloten, deugd hebben gedaan een dergelijke huldeblijk te ontvangen, ook al was het van een vrijwel onbekende en onbetekende leraar schilderen en tekenen aan een ambachtsschool in een provinciestadje.
Een jaar later, in november en december 1948 liet Snoeijerbosch in verschillende kranten nogmaals optekenen, dat hij ervan uitging dat Van Meegeren de bewuste schilderijen had gemaakt. “De Amersfoortse schilder C.J. Snoeijerbosch, een vriend van van Meegeren, vertelde, dat hij geruime tijd de samenstelling van verven had bestudeerd. Hij zou in staat zijn volkomen afdoende te bewijzen dat de Emmaüsgangers inderdaad door van Meegeren zijn geschilderd. De heer Snoeijerbosch had, naar hij zeide, indertijd moeite gedaan de commissie van onderzoek te overtuigen, dat het hem mogelijk was het onderzoek naar van Meegerens werk te vergemakkelijken. Hij meende, dat de commissie bij haar onderzoek zou kunnen profiteren van zijn ervaringen. De heer Snoeijerbosch heeft namelijk procedés ontdekt, waarbij verven in zeer korte tijd een hardheid kunnen bereiken, die te vergelijken is met die van de verf op oude doeken.”
Snoeijerbosch had zich in de materie vastgebeten; hij gaf lezingen en werkte aan een publicatie over ‘de moderniteit van het werk van Van Meegeren’, vastbesloten om ‘zijn vriend’ de plaats te geven die hem toekwam.
Paneeltje met detail van de Emmaüsgangers, gesigneerd door Snoeijerbosch. Privécollectie Rob Lampe
Een onverwachte draai
Maar een maand later had Decoen contact met Snoeijerbosch opgenomen en de Vlaamse kriticus had Snoeijerbosch aan het twijfelen gebracht. Zijn ommezwaai werd eind 1949 door Decoen uitgebreid beschreven:
“De heer Snoeijerbosch is aanvankelijk zelf zeer stellig van mening geweest, dat de Emmausgangers, net zo goed als de andere z.g. Vermeers uit het atelier van Van Meegeren, vervalsingen waren. In 1945, toen Van Meegeren het geheim van de vervalsingen openbaar had gemaakt, had de heer Snoeijerbosch contact met hem gezocht. Uit dit contact ontwikkelde zich een vriendschapsverhouding en zo raakte de heer Snoeijerbosch steeds meer in de ban van Van Meegeren, die geducht praalde met zijn vervalsingen en zijn nieuwe vriend alles wat hij wilde op de mouw kon spelden. De schilderijen zelf waren toen niet meer te zien, want ze waren in beslag genomen. De heer Snoeijerbosch kwam ertoe, interviews toe te staan en lezingen te houden, maar na de dood van Van Meegeren is hij gaan twijfelen. Hij las de beweringen van de heer Decoen en begon mevr. Van Meegeren vragen te stellen. Naarmate hij dieper doorvroeg, werden haar verklaringen terughoudender en tegenstrijdiger. En toen…. kreeg de heer Snoeijerbosch de Emmausgangers zowel als het Avondmaal eindelijk in hun gereinigde staat te aanschouwen, de staat waarin de heer Decoen ze had gebracht. Hij was ervan ondersteboven en was er terstond van overtuigd, dat de heer Decoen gelijk had. Van dat ogenblik af wilde hij maar één ding: een nieuw onderhoud met mevr. Van Meegeren met de schilderijen erbij. Hij wilde haar reacties waarnemen. “Nou Jo”, vroeg hij, toen hij met haar voor de gereinigde doeken stond, “wou je mij nu nòg wijs maken, dat Han die twee schilderijen heeft gemaakt?”
Eerst gaf zij geen antwoord, maar toen de heer Snoeijerbosch vroeg, of zij ze Han had zien schilderen, antwoordde ze “neen”.
Snoeijerbosch trok zijn conclusies: “U begrijpt wel, dat ik daarna geen verdere explicatie meer begeerde. Ik was nu op de hoogte.”
Waar kwam de plotselinge ommezwaai vandaan? Mogelijk liet Snoeijerbosch zich gemakkelijk imponeren. Als iemand met gezag en status hem iets vertelde, had hij maar half bewijs nodig om in zijn argumentatie mee te gaan. Zo was het met de ‘vriendschap’ met Van Meegeren geweest, en zo ook na de kennismaking met Decoen. Want om uit het feit dat de vrouw van een vervalser niet heeft gezien dat deze een schilderij maakte de conclusie te trekken dat daarom het schilderij een echte Vermeer moest zijn, dan sla je duidelijk een aantal noodzakelijke stappen over.
Bovendien had Decoen hem als ‘deskundige’ op een voetstuk geplaatst - dat had zonder enige twijfel zijn eer gestreeld - en dat had het kamp Coremans nagelaten c.q. geweigerd. Daar was hij teleurgesteld over. Snoeijerbosch verklaarde desgevraagd in het Dagblad voor Amersfoort: “Ik blijf er bij, dat die 26 deskundigen, die de gewraakte schilderijen een half jaar lang in een laboratorium hebben onderzocht, er weinig van weten. Het is vreemd, dat zij weigeren mij aan te horen. Ik heb de heren deskundigen en vele mensen van de pers verzocht een onderhoud met mij te willen hebben op mijn atelier. Men weigerde stuk voor stuk, of verzweeg, wat ik over de zaak Van Meegeren te zeggen heb.”
Bijbel, 'gerestaureerd' door Snoeijerbosch. In bezit van Rob Lampe
Snoeijerbosch zou later door Coremans zelfs als ‘een derderangs restaurateur’ worden weggezet. Een kwalificatie die misschien niet vriendelijk was, maar wel terecht lijkt. Snoeijerbosch had zich tot die tijd nooit als restaurateur bekend gemaakt. Hij adverteerde regelmatig in de lokale kranten, maar nooit met het aanbod om schilderijen of andere kunstwerken te restaureren. Accoord, hij experimenteerde met het kunstmatig verouderen van materialen, maar dat maakte hem nog geen deskundige. Voor een expert als Paul Coremans (die kort na de affaire het wereldberoemde Lam Gods in Gent onderhanden nam) had zijn inbreng geen meerwaarde. Het optreden van Snoeijerbosch in deze doet denken aan de hobby-fotograaf die Anton Corbijn de les wil lezen over hoe je een goede foto maakt.
Een kopie duikt op
Nog twee keer in die dagen haalde Snoeijerbosch de landelijke pers. De eerste keer trad hij op als ‘huisvriend’ bij de vondst van een tweede versie van het Laatste Avondmaal en het tweede incident vond plaats tijdens de boedelveiling van de nalatenschap van Van Meegeren.
In september 1949 dook er ineens een tweede exemplaar van het Laatste Avondmaal op. Coremans had dat gevonden in Nice in de kelder van het atelier waar Van Meegeren tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op 1 september 1939 had gewoond. Dit werk was geschilderd op een schilderij van Govert Flinck, de Bokkenwagen, dat Van Meegeren op 11 oktober 1938 in Parijs had aangekocht. De vondst toonde nogmaals de werkwijze van Van Meegeren aan en kon dus als een aanwijzing worden gezien dat ook de eerste versie van het Laatste Avondmaal door Van Meegeren was geschilderd en niet door Vermeer.
Decoen reageerde als door een wesp gestoken en verklaarde de vondst tot ‘zuiver bedrog’. Omstandig legde hij in de pers verklaringen af van het valse spel van Coremans. Volgens Decoen was het gevonden werk vlak daarvoor gemaakt door een leerling van Van Meegeren en door mevrouw Van Meegeren en Coremans naar Nice gesmokkeld ‘in een soort kampeerwagen met een geheime bergplaats’ en in de villa ‘verstopt’. Decoen was naar eigen zeggen zelf enkele dagen daarvoor in de villa geweest, had het hele verblijf met twee andere personen uitgekamd, maar had niets gevonden. “Ons onderzoek is zo nauwkeurig geweest, dat, wanneer zich nog een doek van Han van Meegeren in de villa had bevonden, wij het zeker hadden moeten vinden.” Dat gold ook voor de politie, die eerder tijdens het proces tegen Van Meegeren de villa had doorzocht. Een schilderij van twee bij twee meter zie je niet zomaar over het hoofd.
Snoeijerbosch werd om inlichtingen gevraagd en ontkrachtte het verhaal van Decoen. Mevrouw van Meegeren had hem al meer dan een jaar geleden verteld dat er in Nice, ingeklemd tussen een paar triplexplaten, een tweede Laatste Avondmaal stond. Zelfs Decoen wist al eerder van het bestaan van dit schilderij af. De hele ophef ging dus nergens over en Decoen werd als een fantast weggezet.
Veiling van de nalatenschap van Van Meegeren, 5-9-1950. Nationaal Archief nr 2.24.01.09, fotograaf Jac. de Nijs, Anefo. Op het witte vel midden boven staat te lezen: ‘uitsluitend a contants’.
De veiling
Het laatste bedrijf in de zaak Snoeijerbosch-Van Meegeren vond plaats tijdens de boedelveiling van de nalatenschap van Van Meegeren op 4 en 5 september 1950. In zijn woonhuis aan de Keizersgracht in Amsterdam werd de invenaris verkocht, waaronder antiek en enkele doeken.
In tientallen kranten werd verslag gedaan van de gebeurtenis. “Bij het veilen der doeken deed zich een incident voor. Toen de veilinghouder een in de catalogus onder Han van Meegeren vermeld schilderij, voorstellende een naakte vrouw, liggend op een divan, liet voortbrengen, stond in de zaal de kunstschilder C.J. Snoeijerbosch uit Amersfoort op en gaf onder gelach van de aanwezigen, luid protesterend te kennen, dat het doek door hem en niet door Van Meegeren werd geschilderd.
Veilinghouder: Dan komt het onder de hamer, zoals het daar staat.
Een der aanwezigen: Maar het is een liggend naakt.
Snoeijerbosch: Ik wens niet dat het doek verkocht wordt.
Veilinghouder. Het wordt verkocht zoals het hier staat.
Snoeijerbosch: Dat mag u niet doen, het is mijn werk.
Uit de zaal: Daar mag Van Meegeren blij om zijn.
Veilinghouder: Ik mag de nummers uit de catalogus samenvoegen of de volgorde van verkoop regelen naar het mij goeddunkt.
Snoeijerbosch: Ik zal er werk van maken.
Hierop liet de veilinghouder het doek wegbrengen, doch toen even later een ander naakt, aangekondigd als een werk van Van Meegeren voor f 200 werd ingezet, sprong de heer Snoeijerbosch weer op en gaf te kennen, dat ook dit doek van zijn hand was.
Ditmaal liet de veilinghouder zich niet weerhouden het doek te verkopen. Er werd opnieuw ingezet en het doek ging tenslotte voor f 55 van de hand.”
Kees Snoeijerbosch op latere leeftijd, met vrouw en kleinzoon. Foto uit privé-album, inmiddels aan de kleinzoon teruggegeven.
Het was het laatste bedrijf in een tragisch toneelstuk: hoe een tekenleraar uit een klein provinciestadje, van nederige huize opgeklommen, in zichzelf ging geloven. Nee, zichzelf overschatte door zich als een expert voor te doen (wat hij niet was) en mede daardoor een verkeerde keuze maakte: hij bleef niet trouw aan zichzelf, maar liet zich door een querulant overhalen. Uiteindelijk werd hij weggehoond: door een echte deskundige, die hem als een derderangsfiguur diskwalificeerde en door het veilingpubliek dat zijn kunstenaarschap ridiculiseerde.
Het moet een harde klap zijn geweest, om met het hoofd in de wolken na enige tijd weer met beide voeten terug te belanden op Amersfoorste bodem.